dezen ook hemzelven op het kerkhof, aan het gaf, den zwaarsten smaad
heeft aangedaan.”
De patriarch schudde met een gemaakt lachje het hoofd, legde Orion de
hand op den schouder, waarbij deze een gevoel had als ging er een gloed
door al zijne leden, en zeide met vriendelijken ernst: »Het valt den christen
niet zwaar den belager, den tegenstander, den vijand te vergeven en het is
hem eene vreugde het den zoon niet euvel te duiden, dat hij zich in de ziel
van zijn eigen vader gekrenkt gevoelt, hoe kortzichtig en dwaas zijne
boosheid ook zij. Uwe verontwaardiging kan mij zoo weinig deren als den
Allerhoogste in den hemel, en gij zoudt daarover zelfs geene berisping
verdienen, wanneer niet—doch daarover spreken wij later—wanneer niet—
gij moet het maar dadelijk hooren—wanneer niet uit uwe houding juist zoo
duidelijk en tastbaar bleek, wat u nog ontbreekt om een oprecht christen,
om een man te zijn, gelijk hij moet zijn dien God in dit door ongeloovigen
overheerschte land op eene zoo hooge plaats heeft gesteld. Gij weet wat ik
bedoel?”
Daarop liet de kerkvorst zijne hand van ’s jonkmans schouder glijden, zag
hem vragend aan, en toen Orion, zonder een antwoord te vinden verder van
hem terugging, zeide de grijsaard met toenemende opgewondenheid:
»Deemoed, vrome en geloovige overgave, ziedaar, mijn vriend, wat ik bij u
mis. Wie ben ik? Maar als de plaatsvervanger, het spraakorgaan van hem
voor wien wij allen niets zijn dan wormen in het stof, moet ik vorderen dat
ieder, die zich een christen, een Jacobiet noemt, mijn wil en mijn gebod,
zonder er over te denken of te morren, zoo onvoorwaardelijk en zonder
tegenstreven gehoorzaamt, als trof het heil of onheil hem van hooger hand.
Waar zou het heen, wanneer ieder zich durfde vermeten mij te weerstaan en
zijn eigen weg te gaan! Nog éen menschenleeftijd, en met den dood der
ouderen, die nog als ware christenen zijn opgegroeid, zou het uit zijn met de
leer des Heilands aan dezen stroom, zou overal in plaats van het kruis de
halve maan prijken, zouden zich weeklachten in den hemel doen hooren
over zoovele verlorene zielen. Leer u deemoedig en bescheiden te buigen
voor den wil des Allerhoogsten en zijne plaatsvervangers op aarde,
overmoedige knaap, en laat uwe houding tegenover mij u toonen, hoe ver
uw eigen oordeel reikt. Gij houdt mij voor een vijand uws vaders?”