sporen vinden van onze handen, of hoofden, of staarten, en dan heel
nieuwsgierig zijn te weten, van wat voor visch of ander dier dat de
afdrukken zijn; dat is een van onze pretjes”; en beide meerminnetjes
lachten, alsof zij het heerlijk vonden, lieden zooveel wijzer dan zij voor den
mal te houden.
„Wel, ik vind het een veel prettiger denkbeeld, begraven te worden onder
gras en bloemen, als onze zielen naar den Hemel gegaan zijn,” zeide Nelly,
die zich begon te verheugen, dat zij niet een wezenlijke meermin was.
„Hemel, wat is dat?” vroeg Zilverstaart, heel onnoozel kijkende.
„Gij zoudt het toch niet begrijpen, als ik beproefde het u te verklaren. Ik
kan alleen zeggen, dat het een liefelijke plaats is, waarheen wij gaan als we
sterven, en de Engelen, die daar zijn, verbazen zich volstrekt niet over ons,
maar hebben ons lief en zijn blijde ons te zien komen,” zeide Nelly, heel
ernstig.
Beide meerminnetjes staarden haar aan met hun groene oogen, alsof zij hun
best deden het te begrijpen; maar zij gaven het op, klepperden met hun
glinsterende staartjes en schoten weg, haar toeroepende:
„Kom meê, wat met de krabben spelen; dat is iets heel aardigs.”
Nelly was eigenlijk bang voor krabben; die knepen haar soms in haar
teentjes, als zij er in zee een ontmoette; maar thans voelde zij zich
moediger, daar zij nu geen voeten had, en weldra had zij er ook schik in,
hen na te zitten op de rotsen, en lachte zij op het zien, hoe zij zijdelings in
hun holletjes scharrelden. De groene Zeekreeften vermaakten haar ook zeer,
door de wijze, waarop zij zich vooruit werkten, steeds gereed met hun
groote klauwen zich vast te grijpen en houden, aan alles wat hen helpen
kon. Het was grappig te zien, hoe zij hun vooruitstekende oogen met hun
voelhorens uitveegden, en om hen te zien rondrollen op het zand.
De heremiet-krabben in hun schelpen waren koddig, ook de groote slakken,
die hun voelhorens uitstaken; de zeespinnen waren heel leelijk, en zij rilde