„Ik vat het nu,” zeide Athos; „maar waarom niet Porthos? Ik
geloof, dat zijn markiezin....”—„De markiezin van Porthos zou zich
liever door de klerken van haar man laten kleeden, dan een
kamenier nemen,” hernam d’Artagnan glimlachende.... „Bovendien,
Ketty zou in de Berenstraat niet willen wonen, niet waar, Ketty?”—„Ik
zal gaan waar men wil,” antwoordde Ketty, „als ik maar goed
verborgen ben, en men niet weet, waar ik mij bevind.”—„Thans,
Ketty! nu wij scheiden, en gij bijgevolg niet meer op mij jaloersch
behoeft te zijn....”—„Mijnheer de ridder, van verre of nabij, ik zal u
steeds blijven beminnen,” zeide Ketty.
„Waar duivel nestelt zich de trouw!” mompelde Athos.
„Ik ook,” zeide d’Artagnan, „ik ook zal u steeds beminnen, wees
er van verzekerd. Maar zeg mij eens, ik hecht veel gewicht aan het
antwoord, dat gij mij zult geven. Hebt ge nooit van een jonge vrouw
hooren spreken, die men, gedurende zekeren nacht, heeft
ontvoerd?”—„Wacht.... maar ach, mijn God! mijnheer de ridder!
bemint gij die vrouw nog?”—„Neen, het is een mijner vrienden, die
haar bemint, Athos, dien gij ziet.”—„Ik?” riep Athos, op een toon, als
van iemand, die gevaar loopt van op een ratelslang te trappen.—
„Wel zeker, gij!” hernam d’Artagnan, de hand van Athos drukkende.
„Gij weet wel, welk belang wij allen in die kleine, arme juffrouw
Bonacieux stellen. Bovendien, Ketty zal niets doen blijken, niet waar
Ketty? Gij begrijpt, mijn kind!” ging d’Artagnan voort, „zij is de vrouw
van dien leelijken aap, dien gij, hier binnenkomende, voor de deur
hebt gezien.”—„Ach, mijn God!” riep Ketty, „gij maakt mij opnieuw
angstig; als hij mij maar niet herkend heeft.”—„Hoe! herkend? Hebt
gij dien man nog meer gezien?”—„Hij is twee malen bij milady
geweest.”—„Ei! wanneer ongeveer?”—„Wel, veertien of achttien
dagen geleden.”—„Juist.”—„En gisteren avond is hij
teruggekomen.”—„Gisteren avond?”—„Ja, een oogenblik vóór dat gij
kwaamt.”—„Mijn waarde Athos, wij zijn in een net van bespieders
verward! En gij gelooft, dat hij u herkend zou hebben, Ketty?”—„Ik
heb mijn kap laten vallen, toen ik hem bespeurde, maar misschien
was zulks reeds te laat.”—„Ga naar beneden, Athos! men wantrouwt
u minder dan mij, en zie eens, of hij nog altijd voor de deur staat.”