De boer riep de maaiers nu allen in zijn beste kamer, schonk hun
menigvuldige kroezen wijn! zoodat de kerels luide en blijgemoed aan ’t
klappen gingen en boften met den boer als den besten van al de werkbazen.
Intusschen haalde de fijnaard een zak geld dien hij deed reutelen, miek hun
rekening en telde noesch en dweersch zoodat de halfbedronken lummels er
niet wijs uit gerochten. Boele en Krauwel en Sieper vermoedden wel dat er
iets faalde en mis was, maar zij wisten niet goed waar en konden het niet
wel uiteen doen. De boer schonk altijd wijn, prees hunnen goeden arbeid,
telde luide de zilverlingen, vroeg de maaiers voor den volgenden zomer
terug te komen en of ze tevreden waren met de betaling.
De tafel lag vol blinkend zilver; Krauwel dubde nog wat en zei eindelijk:
—Ja, ’t was sakkerbleu schoon geld, gauw, kerels strijkt ze maar op! elk
zijn deel.
—Wilt ge nog eens hertellen?
—Neen, neen, baas, we betrouwen ons op u, w’hebben recht gewrocht, ge
zult ons recht betalen.
Sik nam blijgemoed zijn geld op en hing de klinkers in een beurzeken dat
ze op hun bloote borst aan den hals droegen. Ze waren blij, de kerels,
zooveel geld te hebben, maar in de ziel toch wisten zij bedrogen te zijn.
—De duivel, hij heeft ons onttrokken, zei Sieper als ze buitenkwamen,
maar, voort, verdommelinge, w’hebben toch goed geld, ’t is het eerste, we
zullen er geluk mede hebben, ’t is wel verdiend!
Zij kraamden hun pak op, lieten hun wijn afloopen dien ze niet meer
drinken konden, en heel de bende vertrok zonder ommezien, door de
dubbele dreef, naar ’t zuiden. Zij zongen weer dat ’t hellemde en stapten
met goeden moed.
—We zullen niet ver te gaan hebben, meende Krauwel, zoo gauw ons
mannen toe zijn zal Quélin zijn wagens zenden.