met het zijne samensmelten, en dan was zij toch met den geliefden
jonkman, van wien alles haar scheidde, aan dezelfde plaats vereenigd.
Zij knielde neder en vouwde de handen, zooals zij het dikwijls van de
christenen had gezien, en dacht aan de smarten, die de arme man, toen hij
met zijne doorboorde handen aan een kruis hing, zoo geduldig, ofschoon hij
onschuldig gemarteld werd, had gedragen. Zij gevoelde innig medelijden
met hem en zeide zacht, terwijl zij de oogen tot het lage gewelf van de
spelonk opsloeg: »Gij arme, goede zoon van God, gij weet hoe smartelijk
het is, wanneer alle menschen iemand ten onrechte veroordeelen, en gij
kunt mij zeker verstaan, wanneer ik u zeg hoe het hart mij pijn doet.
»Maar zij zeggen ook dat uw hart van alle harten het meeste liefheeft, en
daarom zult gij weten hoe het komt, dat het bij al mijn leed toch voorkomt,
als ware ik eene gelukkige vrouw. Het moet zalig zijn den adem eener
godheid te gevoelen, en dat hebt gij zeker ondervonden, toen zij u
mishandelden en scholden. Want gij hebt uit liefde geleden.
»Zij zeggen dat gij volmaakt rein en geheel onschuldig zijt geweest. Ik heb
wel velerlei dwaasheden gedaan, maar eene zonde, eene werkelijke zonde
heb ik niet begaan, neen zeker niet! Dat zult gij wel weten, want gij zijt een
god, en kent het verledene en leest in de harten. Maar ik zou ook gaarne
zonder schuld blijven, en hoe kan dat, wanneer ik mij aan Polycarpus moet
overgeven, terwijl ik toch de vrouw ben van een ander man?
»Maar was ik dan werkelijk de echte en rechte vrouw van dien
afzichtelijken booswicht, die mij aan een ander heeft verkocht? Hij is zóo
vreemd aan mijn hart, zóo vreemd, als had ik hem nooit met de oogen
gezien. En toch, geloof mij, ik wensch hem geen kwaad toe, en wil tevreden
zijn, wanneer ik slechts niet weder tot hem terug moet keeren. Als kind was
ik bang voor kikvorschen. Mijne broertjes en zusjes wisten dat, en eens
legde mijn broeder Licinius mij zulk een groot beest, dat hij gevangen had,
op den hals. Ik kreeg eene rilling en schreeuwde zoo hard ik kon, want het
was zoo afschuwelijk nat en koud, dat ik het niet beschrijven kan. En zóo,
juist zoo is het mij sedert dien dag in Rome altijd geweest, als Phoebicius
mij aanraakte, en toch durfde ik niet schreeuwen als hij het deed.