Test Bank for Patient-Centered Pharmacology 1st by Tindall

zsuuzapp 7 views 43 slides Apr 25, 2025
Slide 1
Slide 1 of 43
Slide 1
1
Slide 2
2
Slide 3
3
Slide 4
4
Slide 5
5
Slide 6
6
Slide 7
7
Slide 8
8
Slide 9
9
Slide 10
10
Slide 11
11
Slide 12
12
Slide 13
13
Slide 14
14
Slide 15
15
Slide 16
16
Slide 17
17
Slide 18
18
Slide 19
19
Slide 20
20
Slide 21
21
Slide 22
22
Slide 23
23
Slide 24
24
Slide 25
25
Slide 26
26
Slide 27
27
Slide 28
28
Slide 29
29
Slide 30
30
Slide 31
31
Slide 32
32
Slide 33
33
Slide 34
34
Slide 35
35
Slide 36
36
Slide 37
37
Slide 38
38
Slide 39
39
Slide 40
40
Slide 41
41
Slide 42
42
Slide 43
43

About This Presentation

Test Bank for Patient-Centered Pharmacology 1st by Tindall
Test Bank for Patient-Centered Pharmacology 1st by Tindall
Test Bank for Patient-Centered Pharmacology 1st by Tindall


Slide Content

Test Bank for Patient-Centered Pharmacology 1st
by Tindall download
https://testbankmall.com/product/test-bank-for-patient-centered-
pharmacology-1st-by-tindall/
Find test banks or solution manuals at testbankmall.com today!

We believe these products will be a great fit for you. Click
the link to download now, or visit testbankmall.com
to discover even more!
Test Bank for Patient Centered Pharmacology by Tindall
https://testbankmall.com/product/test-bank-for-patient-centered-
pharmacology-by-tindall/
Test Bank for Pharmacology: A Patient-Centered Nursing
Process Approach 9th Edition
https://testbankmall.com/product/test-bank-for-pharmacology-a-patient-
centered-nursing-process-approach-9th-edition/
Pharmacology A Patient-Centered Nursing Process Approach
Kee 8th Edition Test Bank
https://testbankmall.com/product/pharmacology-a-patient-centered-
nursing-process-approach-kee-8th-edition-test-bank/
Test Bank for Contemporary World Regional Geography, 4th
Edition: Michael Bradshaw
https://testbankmall.com/product/test-bank-for-contemporary-world-
regional-geography-4th-edition-michael-bradshaw/

Test Bank for Abnormal Psychology, 1st Australian Edition,
Ann M. Kring,
https://testbankmall.com/product/test-bank-for-abnormal-
psychology-1st-australian-edition-ann-m-kring/
Test Bank for Concepts in Biology 14th Edition by Enger
https://testbankmall.com/product/test-bank-for-concepts-in-
biology-14th-edition-by-enger/
Test Bank for Human Resource Management, 11th Edition,
Raymond Noe, John Hollenbeck, Barry Gerhart, Patrick
Wright
https://testbankmall.com/product/test-bank-for-human-resource-
management-11th-edition-raymond-noe-john-hollenbeck-barry-gerhart-
patrick-wright/
Test Bank for Essentials of Radiographic Physics and
Imaging, 3rd Edition, James Johnston,
https://testbankmall.com/product/test-bank-for-essentials-of-
radiographic-physics-and-imaging-3rd-edition-james-johnston/
Solution Manual for An IBM SPSS Companion to Political
Analysis, 6th Edition, Philip H. Pollock III, Barry C.
Edwards,
https://testbankmall.com/product/solution-manual-for-an-ibm-spss-
companion-to-political-analysis-6th-edition-philip-h-pollock-iii-
barry-c-edwards/

Test Bank for Essentials of Dental Assisting 6th Edition
by Robinson
https://testbankmall.com/product/test-bank-for-essentials-of-dental-
assisting-6th-edition-by-robinson/

Test Bank for Patient Centered Pharmacology, 1st Edition, William N.
Tindall, Mona Sedrak, John M. Boltri, ISBN-10: 0803625855, ISBN-13:
9780803625853
Table of Contents

Unit 1. Conscientious Prescribing in the 21st Century
1. Conscientious and Rational Prescribing in the 21st Century
2. An Introduction to Pharamcodynamics and Pharamcokinetics
3. Communicating With Patients about Medications: A Patient-Centered
Approach
Unit 2. A Body Systems Approach to Conscientious Prescribing
4. Drugs Used in the Treatment of Bone and Joint Disorders
5. Drugs Used in the Treatment of Eye and Ear Disorders
6. Drugs Used in the Treatment of Cardiovascular Disorders
7. Drugs Used to Regulate Blood Pressure
8. Drugs Used in the Treatment of Hyperlipidemias
9. Drugs Used in the Treatment of Blood Disorders
10. Drugs Used in the Treatment of Pulmonary Diseases and Disorders
11. Drugs Used in the Treatment of Common Disorders of the
Gastrointestinal System
12. Drugs Used to Treat Endocrine Gland Disorders
13. Drugs Used in the Treatment of Diabetes Mellitus
14. Drugs Used to Treat Common Neurological Conditions
15. Practical Pharmacotherapy of Drugs Used to Treat Psychiatric
Disorders

16. Drugs Used in the Treatment of Skin Disorders
17. Modern Approaches to Managing Bacterial Infections
18. Drugs Used in the Treatment of Nonbacterial Infections
Unit 3. Conscientious Prescribing for Special Populations
19. Drugs Used in the Treatment of Neoplasms
20. Drugs Used to Affect Women’s Health
21. Drugs Used to Affect Men’s Health
22. Prescribing for the Geriatric Patient
23. Prescribing for the Pediatric Patient
24. Drugs Used to Manage Pain
25. The Integrative Medicine Pharmacopoeia: Herbals, Vitamins, and
Dietary Supplements
26. Agents Used to Manipulate the Immune Response

Random documents with unrelated
content Scribd suggests to you:

street = de stumperd heeft geen thuis, kan niet in huis; To be in —
with = in harmonie met; —-basket = sleutelmandje; — bit =
(sleutel)baard; —board = klavier (van orgel of piano); —-bone =
sleutelbeen; —-bugle = klephoorn; —hole = sleutelgat; —-note =
grondtoon; —-pipe = pijp; —-ring = sleutelring; —-screw =
schroefsleutel; —-stone = sluitsteen; —-word = slagwoord; All —
ed up = klaar voor het gebruik; —less watch = remontoir.
Keziah, kəzaiə.
Khaki, kâki, bruingeel, khaki; subst. khaki stof, soldaat in khaki
uniform: Dressed in —.
Khalifa, kalifə, kalifa; —te, kalifeit, keilifeit, kalifaat.
Khan, kan, kân, Aziat. gouverneur, vorst, koning, prins, hoofd;
karavanserij; Khanate, kanit, kânit, rechtsgebied van een khan.
Khartoum, kâtûm.
Khedival, kədîvəl, van den Khedive; [294]Khedivate, kədîvit,
ambt(sgebied) van den Khedive; Khedive, kədîv, onderkoning (van
Egypte).
Khel, kel, een Afghaansche stam.
Khirkah, kɐ̂ka, een gelapt kleedingstuk door dervischen gedragen.
Khoras(s)an, kourasân.
Khubber, kɐbə, bericht.
Khud, kɐd, ravijn.
Kiack, kiak, Boed. tempel.

Kibe, kaib, open winterblaar.
Kibitka, kibitkə, Russisch rijtuig, als slede te gebruiken; Tartaarsche
tent.
Kick, kik, subst. schop, terugstoot (van ’t geweer): — verb.
schoppen, stooten, achteruitslaan, zich verzetten: He has a good
deal of — in him this morning = hij is van morgen slecht in zijn
hum; —-off = eerste schop; At the age of 14 she —ed the beam
at 180 pounds = haalde ze al 180 pond; He —ed the beam = werd
te licht bevonden, verloor het; To — the bucket = dood gaan; To —
against kismet = zich tegen het noodlot verzetten; The horse —s
at everybody = slaat naar iedereen; His stomach —ed at the
medicine = walgde van: I —ed him out to sink or swim = ik liet
hem aan zijn lot over; To — over the traces = uit den band slaan;
Don’t — up a row here = maak hier geen standje of opstootje; He
—ed up his legs (heels) = sprong vroolijk rond; He was —ed
upstairs into a splendid post = werd vooruit geschopt, en kreeg;
—er = schopper, voetbalspeler, paard dat achteruit slaat, dwarskop;
He is alive and kicking = springlevend.
Kickshaws, kikšôz, beuzelarijen, wissewasjes, liflafjes (tegenover
“soliede” kost).
Kicksies, kiksiz, broek: —-builder = kleermaker.
Kid, kid, subst. jonge geit, geitenleer, glacé-handschoen, kind,
onzin, zwendel, vaatje, platte schotel, takkebos; adj. van geitenleer;
— verb. ter wereld brengen, bedotten: There is no —ding about
him = men kan op hem aan; Many candidates — to their
constituents = houden hunne kiezers voor het lapje; —-gloves =
glacé-handschoenen; —dy = ventje; dief; — verb. bedotten; —ling
= klein geitje.

Kidderminster, kidəminstə, goedkoop soort vloerkleed.
Kiddle, kid’l, teenen vischweer; speeksel.
Kiddy, kidi. Zie Kid.
Kidnap, kidnap, stelen, met geweld wegvoeren, pressen; —per =
steler (van kinderen), zielverkooper.
Kidney, kidni, nier; soort, aard: They are all of the right (same)
— = zij zijn allen van ’t goede (zelfde) soort; —-bean = witte boon;
—-form = —-shaped = niervormig.
Kiefekil, kifikil, meerschuim.
Kildare, kildêə.
Kilderkin, kildəkin, vaatje van 18 gallons.
Kilkenny, kilkeni.
Kill, kil, dooden, blusschen, dooven, stillen; subst. het dooden, buit:
She dances to — = zij is een onvermoeide danseres; To — time =
den tijd dooden; It would be a case of — or cure = er op of er
onder; —-devil = rum of sterke drank in ’t algemeen; He is a —-
joy = een spelbederver, een “saaie Klaas”; —-time = tijdverdrijf; —
ing = doodelijk, onweerstaanbaar, vreeselijk: You are too —ing =
je laat me nog doodlachen; To look —ing = er onweerstaanbaar
uitzien.
Killaloe, kiləlou; Killarney, kilâni.
Killick (= Killock) kilək, klein bootsanker, ankersteen.
Killigrew, kiligrû; Kilmarnock, kilmânək; Kilmore, kilmö.

Kiln, kil(n), oven, eest, kalkoven; —-dry = in een oven of eest
drogen; —-hole = mond van een oven.
Kilo, kilou, Kilogram(me), kiləgram, kilogram; Kilolitre, kiləlîtə,
kilolitə, kiloliter; Kilometer, kiləmîtə, kilomitə, kilometer; Kilowatt,
kiləwot = 1000 Watt (Electr.).
Kilsyth, kilsaith.
Kilt, kilt, subst. korte rok der Bergschotten; — verb. opnemen; —ed
= (loodrecht) geplooid.
Kimbo, kimbou, gebogen, gekromd: There he stood, with his
arms a— = met zijne armen in de zijde.
Kin, kin, subst. maagschap, bloedverwantschap, bloedverwant,
maag; adj. verwant, van dezelfde soort: He is next of — = de
naaste bloedverwant; No — no care = geen koeien, geen moeien; I
do not care for him and all his kith and — = en zijne geheele
familie; —sfolk = verwanten; —sman, —swoman =
bloedverwant(e); —ship: My feeling of —ship = mijne
gehechtheid aan mijne verwanten.
Kinchin, kinšin, kindje; — cove = jonge dief.
Kind, kaind, subst. soort, kunne, geslacht, wijze; adj. vriendelijk,
goedaardig, natuurlijk, weldadig, goedhartig: I will pay you in — =
in natura, met dezelfde munt; To hold religious convictions of a — =
er nog eenigszins godsdienstige overtuigingen op na houden; He has
grown out of — = is uit den aard geslagen; I — of thought you
were there = ik dacht soms, (ook wordt — of verbasterd tot —er;
Amer.); To send one’s — regards = vriendelijk laten groeten; —-
hearted = goedhartig; subst. —-heartedness; —liness =
welwillendheid, vriendelijkheid; adj. —ly; To take something —ly

of a person = iets goed opnemen; To take —ly to something =
met iets op hebben; gesteld zijn op; The pig fattens —ly on this
food = zet flink vleesch aan van; —ness = vriendelijkheid, etc.
Kindergarten, kindəgât’n, Fröbelschool; — mistress =
Kindergartner, kindəgâtnə, onderwijzeres van eene Fröbelschool.
Kindle, kind’l, ontsteken, aansteken, doen ontvlammen of
ontbranden, opwekken, opwinden, vlam vatten, ontbranden: This —
d discontent to flame = dit deed de ontevredenheid uitbarsten;
The shavings [295]can be used as kindlings = als vuuraanmakers.
Kindred, kindrəd, subst. verwantschap, verwanten; adj. verwant,
van denzelfden aard.
Kine, kain, koeien.
Kinematics, k(a)inəmatiks, leer der beweging; Kinematograph,
kainîmətəgraf, k(a)inəmatəgraf, kinematograaf; Kinetic, k(a)inetik,
bewegend, motorisch; Kinetics = mathem. leer der beweging;
Kinetoscope, kainîtəskoup, kinîtəskoup.
King, kiŋ, koning, vorst, heer, dam (in het damspel); — verb. tot
koning verheffen; den koning spelen (it); —-at-arms =
wapenkoning; —’s-bench = vroeger een gerechtshof; —’s
(Queen’s) evidence = medeplichtige, die getuigenis aflegt tegen
zijne kameraden; —’s evil = scrofula: To touch for the —’s evil =
door handoplegging genezen: —’s-yellow = koningsgeel; —’s
coach (cushion): To carry in a — = op saamgevouwen handen
dragen (kinderspel); —-craft = regeerkunst, staatkunde; —-cup =
scherpe (boldragende) boterbloem; —-fish = soort van makreel; —-
fisher = ijsvogel; —-killer = koningsmoorder; —-post =
middenstijl van het dak; —-wood = hard Braziliaansch hout; —
dom, koninkrijk: The —dom of God; Animal, mineral and

vegetable —dom = dieren-, delfstoffen- en plantenrijk; —dom-
come = de eeuwigheid: He went to —dom-come = hij is
overleden; —let (—ling) = koninkje; —less; —like = —ly =
koninklijk; —ship.
Kink, kiŋk, subst. kink, slag in een touw, gril, eigenaardigheid; —
verb. kinken: There had not been the slightest — or hitch = geen
enkele kink in de kabel; We got the business out of the — = aan
den gang, aan het rollen; —y = met bochten.
Kinross, kinros; Kinsale, kinseil.
Kiosk, kiosk, kiosk, paviljoen.
Kip, kip, huid van jonge kalveren; ook: —skin.
Kipper, kipə, subst. zalm gedurende den tijd van kuitschieten;
bokking; — verb. zouten en rooken: —ed herring.
Kirk, kɐ̂k, kerk (Schotl.): —-session = kerkeraadsvergadering.
Kirkaldy, kɐ̂kô(l)di.
Kirtle, kɐ̂t’l, subst. soort van opperkleed, hemd, rok, buis.
Kismet, kismet, noodlot (Oostersch).
Kiss, kis, subst. kus, soort suikerboontje; — verb. kussen, even
aanraken: To — and be (make) friends = afzoenen; To — the
book = bij het eed afleggen het N. testament kussen; To — the
dust = in het stof bijten; To — the earth, the ground = zich
onderwerpen; The ministers —ed hands yesterday = aanvaardden
gisteren hun ambt (door de koningin de hand te kussen); We —ed
hands to the wilderness = zeiden vaarwel; She —ed her hand to
her uncle = gaf haar oom kushandjes; They —ed the rod = zij

onderwierpen zich aan de straf; —-in-the-ring = een zeker
gezelschapsspel; —-me-quick = kleine dameshoed (van ± 1850),
lok bij ’t oor; —able = om te zoenen; —ing: —ing-crust = dat deel
van eene broodkorst, dat een ander brood raakt, zachte zijde van
brood; As easy as —ing = doodgemakkelijk.
Kit, kit, vaatje, kastje, mand, gereedschapsbak, uitrusting, de “heele
rommel” (= All the —, The whole —), katje; — verb. in een kit
verpakken.
Kitcat, kitkat, portret van bepaalde afmeting (71 × 91 cM.);
jongensspel: — cannio = kinderspel met lei en griffel.
Kitchen, kitš’n, subst. keuken: —-dresser = aanrechtbank; —-
garden = moestuin; —-maid = keukenmeid (in Engeland tot hulp
van de cook, die alléén kookt); —-middens = hoopen afval, of
schelpen van heel ouden datum; —-range = keukenfornuis; —-
stuff = keukengroenten; vet, schuim; —-wench = keukenmeid;
Kitchin of Kitchen Zulu = gebroken Zoeloesch.
Kite, kait, koningswauw; roofgierig mensch, vlieger;
schoorsteenwissel: To fly a — = een vlieger oplaten; een
schoorsteenwissel trekken; —-flyer (ook fig.); —-flying = vlieger
oplaten; wisselruiterij; —s’-foot = soort van gele tabak.
Kith, kith, verwanten. Zie Kin.
Kitten, kit’n, subst. jonge kat; — verb. jongen werpen; —ish =
speelsch, dartel.
Kittiwake, kitiweik, soort van zeemeeuw = —-gull.
Kittle, kit’l, kiedelen, kietelen: adj. = — cattle = lastig, moeielijk,
netelig; Kittlish, kitliš, kietelig, gevaarlijk, gewaagd, bedriegelijk.

Kitt’s (St), s’ntkits, de H. Christoffel; Kitty, kiti, Kaatje.
Kive, kaiv. Zie Keeve.
Kiwi, kîvi, kiwi.
Kleptomania, kleptəmeinjə, kleptomanie; Kleptomaniac =
kleptomaan.
Klick, klik, tikken.
Klipspringer, klipspriŋə, antilope (Z. Afr.).
Kloof, klûf, kloof, ravijn (Z. Afr.).
Knack, nak, slag, handigheid, gemakkelijkheid, gewoonte;
beuzelarij: There is a — in doing it = men moet er slag van
hebben; To have the —, To know the — of it = den slag er van
beet hebben; To lose the —; —er = paardenvilder; —er’s yard =
paardenvilderij; —ers = notenkraker.
Knag, nag, knoest of kwast (in hout), wrat, ruwe rots- of heuveltop;
tak van een gewei; —giness, subst. v. —gy = knoestig, ruw, narrig.
Knap, nap, knappen, breken; —per = soort hamer.
Knapsack, napsak, ransel, knapzak.
Knapweed, napwîd, zwart knoopkruid.
Knar(l), nâ(l), knoest (in hout).
Knave, neiv, schurk, bedrieger, boer (in ’t kaartspel); —ry =
schurkerij, bedriegerij; Knavish = schurkachtig: — trick =
schurkenstreek; subst. —ness.

Knead, nîd, kneden: —ed in the same trough = van hetzelfde
maaksel, met één [296]sop overgoten; —er = kneder, kneedmachine;
—ing-trough = bakkerstrog.
Knee, nî, knie, kniestuk, kniebuiging: On the —s of the gods =
afhankelijk van omstandigheden, die men niet beheerscht, of
afhankelijk van den goeden afloop van andere zaken; To bring one
to his —s = iemand doen buigen (fig.); The prize-fighters were
given a — after every round = namen na iedere ronde wat rust (nl.
elk op de knie van een der secondanten); To go (down) on one’s
—s = op de knieën vallen; To take across one’s — = over de knie
leggen; To whip a boy over one’s — = voor zijn broek geven; —-
breeches = kuitenbroek; —-cap = kniebeschermer, knieschijf; —-
deep = tot aan de knieën; —-high = tot aan de knieën; —-
haltered = gekniepoot; —-holly, —-holm = ruscus, kleine
steekpalm; —-joint = kniegewricht; —-pan = —-cap; —-piece =
kromhout.
Kneel, nîl, knielen: —er = knielkussen of bankje.
Knell, nel, subst. gelui, doodsklok; — verb. (de doodsklok) luiden.
Kneller, nelə.
Knelt, nelt, P. Imp. en P.P. van to kneel.
Knew, njû, imperf. van to know.
Knickerbocker, nikəbokə, bewoner van New-York van Oud-
Hollandsche afstamming: —s = wijde kniebroek, onderbroek =
Knickies.
Knick-knack, niknak, beuzelarij, snuisterij (meest —s).

Knife, naif, subst. mes, ontleedmes, dolk; — verb. snijden,
doorsteken, polit. candidaten arglistig doen vallen (Amer.): War to
the — = strijd op leven en dood; —-blade = lemmet; —-board =
slijpplank; zitbank bovenop een e omnibus; —-cleaner =
poetsmachine; —-edge = scherpe kant van het mes; —-grinder =
messen- en scharenslijper; —-rest = messenleggertje; —-
sharpener = mesaanzetter; —-tray = messenbak; Knifing
affrays = gevechten met messen.
Knight, nait, subst. ridder, kampioen, paard (in ’t schaakspel), niet
erfelijke titel (met Sir voor den doopnaam); — verb. tot ridder slaan;
— of the blade = ijzervreter; — of industry = zwendelaar; — of
the needle (shears, thimble) = ridder van de el = kleermaker; —
of the road = struikroover; — of the rueful countenance = van
de droevige figuur; — of the shire = vertegenwoordiger van een
graafschap in het parlement; —-errant = dolende ridder; —-
errantry = dolende ridderschap; —age = de ridderschap, al de
personen, die den titel knight hebben; boek met hun aller namen; —
hood = ridderschap: Order of —hood = ridderorde; —like =
ridderlijk; —liness, subst. v. —ly = ridderlijk.
Knit, nit, knoopen, breien, samenbinden, samenvoegen, aaneen
hechten, fronsen, vlechten, zich vereenigen: He — his brow (the
brows) = fronste het voorhoofd (de wenkbrauwen); —ter =
breid(st)er, breimachine; Knitting = breiden, breiwerk: —-cotton =
breikatoen; —-machine = breimachine; —-needle, —-pin =
breinaald, breipen; —-sheath = breipenscheede; —-work =
breiwerk, lichte vrouwelijke arbeid (Amer.); —-yarn = breigaren.
Knittle, nit’l, koord (van eene beurs, of zak), touw voor eene
hangmat.
Knob, nob, knobbel, knoest, knop, kwast, brok, alleenstaande
heuvel: Electric —s = drukknoppen; —biness, subst. v. —by =

knobbelig, knoestig, etc.
Knobkerry, nobkeri, knots met ronden knop.
Knobstick, nobstik, onderkruiper.
Knock, nok, subst. slag, klop, stoot; — verb. slaan, stooten,
kloppen: He has been —ing about the whole day = heeft
rondgeboemeld; He is —ing himself about = hij vliegt van ’t een
op ’t ander; That man was —ed about = leelijk toegetakeld; He —
ed his enemy down = velde neer, sloeg tegen den grond; The
picture was —ed down to me for 600 guilders = werd mij
toegeslagen; I will not — off one penny = geen stuiver afdoen; The
workmen have —ed off = hebben opgehouden met werken; (—ing-
off time); He was —ed over in the street = neergeveld, overreden;
Hastily —ed together = saamgeflanst; Are you going to fight or to
— under? = het opgeven, toegeven? I am quite —ed up = ik ben
doodop; He —s up easily = is gauw ’op’; You’ll — up = je zult je
ziek maken; A —er-up = porder; He has —ed that opinion on the
head = den kop ingedrukt; To — out of time = zijn bekomst
geven; He was —ed silly = deed zoo’n val (kreeg zoo’n slag), dat
hij bewusteloos werd; —-about = luidruchtig, rusteloos; variété
(artist); —-down = verpletterend (nieuws), uiterste (prijs); —-
kneed = met de knieën binnenwaarts; —-knees = binnenwaarts
gebogen knieën; —-out = afspraak om bij eene verkooping niet
tegen elkander op te bieden, ten einde alles zoo goedkoop mogelijk
te krijgen; —er = klopper: Up to the —er = piekfijn, fameus; —
ing-ghost = klopgeest.
Knoll, noul, subst. heuvel(tje), heuveltop; gelui; — verb. luiden
(vooral van de doodsklok).
Knollys, noulz.

Knop, nop, knop, knoop, loofwerk aan zuilen; — verb. met knoppen
versieren.
Knot, not, subst. knoop, vouw, bocht, groep, bende; verzameling,
knoest, moeilijkheid, schouderlap (voor dragers van lasten),
schouderbedekking, epaulet, knoop (ongev. 2.025 yards); — verb.
knoopen, verbinden, samengroeien, verwarren, knoesten vormen: A
hard — = een moeilijk te ontwarren knoop; How many —s is she
going now? = hoeveel knoopen loopt het schip nu; The
marriage-— = huwelijksband; To cut the — = doorhakken; —-
grass = duizendknoop, varkensgras; —ted: The many-—ted
waterflags = veelknoopige; —tiness, subst. v. —ty = vol
knoopen, moeielijk: That is rather a —ty point = lastig punt. [297]
Knout, naut, nût, subst. knoet; — verb. met de knoet straffen.
Know, nou, kennen, verstaan, weten, begrijpen, vernemen: He
knows it like A B C = kent het op zijn duimpje = He knows it
from A. to Z.; I do not — how to do this problem = weet niet op
te lossen; You — very well what you are about = je weet drommels
goed wat je doet; I — him for a clever fellow = ik weet, dat hij is;
That man does not — his own mind = weet zelf niet wat hij wil; He
—s what is what = heeft z’n weetje, is een gladde kerel; He does
not — which is which = kan personen of zaken niet van elkaar
onderscheiden; I never knew him do it = ik heb het hem nooit
zien doen, van hem bijgewoond; I will make you — better in
future = ik zal wel zorgen, dat ge het later beter weet; —-all =
weetal; —-nothing = weetniet; —able = kenbaar; subst. —
ableness; Knowing = glad, slim: He is a — one = gewikst; There
is no — what he may do next = men kan niet weten, wat hij nu
weer zal doen; subst. —ness; Knowledge, nolədž, kennis,
wetenschap, geleerdheid: He has not gone there, to my — = voor
zoover ik weet; — is power = kennis is macht; —-box = kop.

Knowles, noulz; Knox, noks.
Knub(ble), nɐb(’l), knopje; — verb. onhandig omgaan met, slordig
inpakken.
Knuckle, nɐk’l, subst. knokkel, kniegewricht (van een kalf),
schenkel; — verb. de vingers buigen, met de knokkels slaan: To rap
a person’s knuckles = op de vingers tikken; I am not going to —
under (down) = wil niet toegeven, mij onderwerpen; —-bone =
knokkel, bikkel(spel); —-duster = boksijzer; —-joint.
Knurl, nɐ̂(l), knoest, knobbel, knoop; dwerg; —ed = —ly.
Knutsford, nɐtšfəd.
Kobold, koubould, kabouter.
Koba, kobə, soort van antilope (Midden-Afrika).
Kodak, koudak, klein photographie-toestel; ook verb.
Koff, kof, kofschip.
Koh-i-noor, kouhinûə.
Koodoo, kûdû, Z.-Afr. antiloop.
Kopeck, koupek, kopeke.
Kopje, kopjə, kopje, heuvel (Z.-Afrika).
Koran, kôr’n, kərân, koran.
Kosher, koušə, koscher.
Koul, koul, belofte, contract (Brit. Ind.).

Kourbash (Koorbash), kûəbaš, subst. zweep van
hippopotamushuid; — verb. met de kourbash slaan of martelen.
Ko(w)-tow, kətau, Kotoo, kətû, subst. diepe buiging, lage vleierij;
— verb. diep neerbuigen, verachtelijk vleien: They —ed to her on
account of her reputation.
Kraal, krâl, krôl, kraal (in Z.-Afrika); — verb. vee in de kraal drijven.
Kraken, krâk’n, kreik’n, fabelachtig zeemonster bij de kust van
Noorwegen.
Krakow, kreikou.
Krang, kraŋ, geraamte van een walvisch na wegneming van het
spek.
Kransick, kransik, gek, krankzinnig (Transvaal).
Krishna, krišnə, Krischna, achtste incarnatie v. Vischnu.
Kruller, krɐlə, in vet gekookt krulkoekje.
Kudos, kjûdos, roem, eer; — verb. roemen.
Kukri, kukri, gekromd mes (Brit. Ind.).
Kurd, kûəd, —ish; Kurdistan.
Kuril, kûril, pijl-stormvogel.
Kurile, k(j)urîl: — Islands.
Kyley, kaili, boomerang (Austr.).

Kyrie eleison, kairiî elaison, Heer, erbarm u! het kyrie (eerste
woorden van dat gedeelte der Mis, dat op den introïtus volgt).

L.
L, el; L = 50; L(iber) = boek; L(ibra) = pond, ook Lb; Lat(in);
L(ord) C(hamberlain of Chancellor); L(egis) C(ivilis) D(octor) = Dr.
in het burgerl. recht; L(ady) D(ay) = Maria Boodschap; L(ord)
C(hief) J(ustice); Lex(icon); Ld = Lord; Lieut(enant) = Luitenant;
Lib(rary); Liq(uor); Lit(erarum) D(octor); L. L. D. = Legum Doctor
= in de beide rechten; Long(itude) = geograph. lengte; L(ord)
L(ieutenant of) I(reland); Lon(don); Loq(uitur) = hij (zij) spreekt;
L(ordshi)p; L(ord) P(rovost); L(eft) S(ide); L(ibrae), S(olidi),
d(enari) = pounds, shillings, pence.
La, lâ, lô, hè, kijk, zie!
La, lâ, la (noot).
Laager, lâgə, laager; — verb. een laager vormen (Z.-Afr.).
Labarum, labərɐm, labarum, standaard van Konstantijn den Groote,
waarop het monogram van den Griekschen naam van Christus;
banier, devies.
Labefaction, labifakš’n, achteruitgang, verval.
Label, leib’l, subst. etiket, lijstwerk boven deur of venster, codicil; —
verb. een etiket hechten aan, classificeeren: Enamelled —s =
naambordjes (v. straten); Silver —s schildjes (op flesschen).

Labial, leibj’l, tot de lippen behoorende of [298]er mede gevormd, lip
- -; subst. lipletter; Labiate, leibjit, lipvormig, gelipt; subst.
lipbloemige plant; Labio-dental, leibjədent’l, subst. eene door lip
en tanden gevormde letter, als f en v; adj. gevormd door lip en
tanden.
Laboratory, labərətori, laboratorium, werkplaats; —-man =
vuurwerker.
Laborious, ləbôriəs, werkzaam, ijverig, moeilijk, vermoeiend; subst.
—ness.
Labour, leibə, subst. arbeid, werk, barensweeën, pijn,
arbeidersbevolking van een land; — verb. arbeiden, zich inspannen,
zwoegen, werken (van een schip), bewerken: To lose one’s — =
zich te vergeefs inspannen; I do not wish to — that point = in ’t
bijzonder te behandelen; He —d under difficulties = hij had met
moeilijkheden te kampen; They were —ing under an illness (a
complaint) = laboreerden aan eene ziekte (kwaal); To — under a
mistake = in dwaling verkeeren; A — of love = liefdedienst; —-
member = werkman lid van het Parlement; —-pains = weeën; —-
party = arbeiderspartij; Independent —-party = de socialistische
groep van de —-party; —-registry = arbeidersbeurs; —-saving =
(handen)arbeid besparend; —ed = onnatuurlijk, niet vrij, al te veel
kunst verradend; zorgvuldig uitgewerkt; —er = arbeider: Skilled
and unskilled —ers = bekwame en geen vak verstaande
arbeiders; A —ing-man = landbouwer, losse arbeider.
Labrador, labrədö.
Laburnum, ləbɐ̂n’m, gewone goudenregen.
Labyrinth, labirinth, labyrint (ook fig.), doolhof; —al, labirinthəl =
—ian, labirinthiən = —ic(al), labirinthik(’l), als een doolhof,

verward; —iform, labirinthiföm, labyrintvormig; —ine,
labirinth(a)in, als een doolhof, verward.
Lac, lak, lak; honderdduizend ropijen (Eng. Indië): in de laatste bet.
ook lakh gespeld; —-dye, —-lake = schilderslak om rood te verven.
Laccadive Islands, lakədaiv ailəndz = Laccadives = de
Lakkadiven.
Lace, leis, subst. kant, snoer, rijgveter, galon, strik; — verb.
vastmaken, rijgen, met galon versieren; afranselen, sterke dranken
voegen bij: Without — = (koffie) zonder cognac, sterken drank of
likeur; —-bark = lagette of kantstruik; —-bobbin = kantklos; —-
cushion; —-maker = kant- of passementwerker; —-man (—-
woman) = kantverkooper(-ster), of -werk(st)er; —-trimming =
kanten belegsel; —-winged = netvleugelig; Lacing, leisiŋ,
boordsel, veter, rijgen, pak slaag.
Lacedaemon, lasidîm’n, Lacedemonië; —ian, lasidimounj’n,
Lacedemoniër, Lacedemonisch.
Lacerate, lasəreit, (ver)scheuren, wonden, folteren; subst.
Laceration.
Lacerta, ləsɐ̂tə, gewone of groene hagedis; Lacertian, ləsɐ̂š’n,
hagedisachtig, hagedis …; subst. hagedis.
Laches, lašiz, nalatigheid.
Lachesis, lakəsis, eene der drie schikgodinnen; Brazil. ruitslang.
Lac(h)rymal, lakrim’l, traan..: The — glands = de traanklieren;
Lachrymose, lakrimous, somber, droevig, tranen stortend.

Lack, lak, subst. gebrek, behoefte; verwijt; — verb, gebrek hebben
aan, behoeven; berispen: John —land = Jan Zonder Land; —-all =
wien het aan alles ontbreekt; —-lustre = glansloos, somber.
Lack, lak: Good —! = jeminiejoosje; —-a-day! = helaas!
Lackadaisical, lakədeizik’l, sentimenteel, geaffecteerd.
Lackey, laki, subst. lakei; slaafsch volgeling of dienaar; — verb. als
lakei dienen, slaafs dienen.
Laconia, ləkounjə; —n.
Laconic(al), ləkonik(’l), laconiek, droog, kort, bondig; Laconicism,
ləkonisizm, Laconism, lakənizm, korte en bondige uitdrukking of
spreekwijze.
Lacquer, lakə, subst. vernis, lak (vooral Jap. en Chin.); — verb.
vernissen, verlakken: Good form, or at all events —ed with the
veneer thereof = met beschaafde vormen of in elk geval een
vernisje er van.
Lacrosse, lakros, soort balspel (Canada).
Lactation, lakteiš’n, melkvorming, het zoogen, zoogtjjd; Lacteal,
laktiəl, melkhoudend, melk - -: — fever; — vessels = lymphvaten
= Lacteals, laktiəlz; Lactescent, laktes’nt, melkachtig, melksap
voortbrengend; Lactic, laktik, melk..: — acid = melkzuur; —
fermentation = het zuurworden der melk; Lactometer =
melkweger; Lactose, laktous, melksuiker.
Lacuna, ləkjûnə, gaping, hiaat, kuiltje; —l = met gapingen = —r.
Lad, lad, jongeling, jonge man, kameraad.

Ladder, ladə, ladder, scheepstrap, touwladder: He soon got to the
top of the — = hij bereikte spoedig de hoogste sport (fig.); He got
his foot into the — = kreeg zijn voet in den stijgbeugel; He can’t
see a hole through a — = hij kan geen steek meer zien.
Laddie, Laddy, ladi, jongen.
Lade, leid, laden, scheppen (van water, etc.); Lading = het laden,
lading: Bill of — = vrachtbrief.
Ladle, leid’l, subst. pollepel, gietlepel, schepbord, schoep van een
molenrad, laadlepel; — verb. met een grooten lepel opscheppen,
toedienen (out): Paying — = piklepel; —ful.
Ladrone, lədroun, dief, schurk; —s, lədrounz, Dieveneilanden.
Lady, leidi, (voorname) dame, gemalin, vrouw van een knight of
baronet, dochter v. een hoogadelijke, mevrouw, vrouw, liefje, teef;
ook adj.; Our — = Onze Lieve Vrouwe; How is your (good) —? =
hoe vaart je vrouw? The old — = mijn oudje; Old — of
Threadneedle Street = de Bank van Engeland; — author =
schrijfster; —-bird = pijlstaart; ook lievenheersbeestje = —-bug;
—-chapel = kapel aan de Maagd Maria gewijd; —-day = Maria
Boodschap (25 Maart); — friend = vriendin; —-help [299]= hulp der
huisvrouw; —-killer = adonis, veroveraar; —-love = geliefde; —’s-
companion = werktaschje, necessaire; chaperon; —’s-smock =
pinksterbloem; —’s-tresses = draaisteel; We carried her in the
fashion they call ladies’ cushion = op onze ineengevouwen
handen; —ish = als een dame; —ism = manieren van eene dame;
—kin (gew. Lakin, leikin) = Onze Lieve Vrouwe; —like = als eene
dame, kiesch, vrouwelijk, verwijfd; —ship = rang of titel van eene
—: Your —ship = Mevrouw.
Laertes, ləɐ̂tîz.

Lag, lag, adj. langzaam, dralend, laat, achteraankomend; — verb.
dralen, treuzelen, achterblijven (behind); deporteeren, gevangen
zetten, pakken; subst. vertraging; gedeporteerde, boef; Laggard =
subst. draler, talmer; adj. langzaam, achterlijk, treuzelig.
Lagoon, ləgûn, lagune; —-reef = koraalrif.
Lahore, lahö.
Lagrimando, lagrimandou: Lagrimoso, lagrimousou, plechtig,
klagend (muz.).
Laic, leiik, leeken…; subst. leek; Laicization = secularisatie; Laicize
= seculariseeren.
Laid, leid, P. Imp. en P.P. van To lay: — paper = papier met
waterlijnen.
Lain, lein, part. perf. van to lie = liggen.
Lair, lêə, leger (van een wild dier); bodemvuil.
Laird, lêəd, grondbezitter (Schotl.), landheer.
Laity, lei(i)ti, de leeken.
Lake, leik, meer; soort lak: — Leman (lîm’n) = het Meer van
Genève = The — of Geneva; —-dwellers = bewoners van een
paalwoning = —-dwelling; — School = de dichterschool van
Wordsworth, Coleridge en Southey; —-settlement = verzameling
van paalwoningen; —let = meertje; —r = Lakist = dichter uit de
Lake School.
Lakh, lak, lâk = Lac.

Lallation, laleiš’n, spraakgebrek, waarbij de r als l wordt
uitgesproken.
Lam, lam, ranselen: He went on —ming into his men.
Lama, lâmə, Lama priester; Lamaism, lâməizm; Lamasery,
lâməsəri, lamâsəri, Lamaklooster.
Lamb, lam, subst. lam, lamsvleesch; — verb. lammeren werpen;
plukken (fig.): To — down = de wacht houden bij schapen in den
lammerentijd (Austr.); —-ale = feestelijkheid bij het scheren der
schapen; —skin = lamsvel; —’s-wool = lamswol; bier met suiker,
notenmuskaat en gebraden appelen; —kin = lammetje, lieveling; —
like = zacht als een lam.
Lambency, lamb’nsi, lekken van vlammen, stralen,
oppervlakkigheid; Lambent, lamb’nt, spelend, lekkend; stralend,
vluchtig.
Lambrequin, lambəkin, helmkleed, dat op wapens helm en schild
omfladdert; draperie boven aan een venster.
Lame, leim, adj. kreupel, verminkt, hortend, onvolkomen,
gebrekkig; — verb. kreupel maken, verminken, verlammen; —-duck
= wanbetalend beursspeculant; To help — dogs over stiles =
zwakke broeders een handje helpen; —ness, kreupelheid,
verlamming, zwakheid.
Lamella, ləmelə, lamelle, dun blaadje metaal, schilfer; —r, lamələ,
ləmelə, schilferig; —te(d), laməlit, laməleitid, uit dunne platen of
schilfers bestaande; Lamelliform = schilferachtig.
Lament, ləment, subst. weeklacht; — verb. betreuren, weeklagen;
—able, laməntəbl, jammerlijk, betreurenswaardig, treurig; —ation =

weeklacht, jammerklacht: The —ations of Jeremiah =
Klaagliederen van Jeremia; —ed = zaliger.
Lametta, ləmetə, dun, onecht goud- of zilverdraad.
Lamia, leimjə, booze geest in den vorm eener slang met
vrouwenhoofd; heks, toovenares.
Lamina, laminə, dunne plaat, schubje, blaadje; —ble = tot dunne
platen pletbaar; —l = —r = uit dunne plaatjes bestaande;
Laminate, lamineit, pletten, met dunne plaatjes overtrekken; —d =
schilferig = Laminate, laminit.
Lammas, laməs, 1 Augustus: At latter — = met St. Juttemis, als
de kalveren op het ijs dansen; —-day (—-tide) = St. Pieter (1
Aug.); — Eve = 31 Juli.
Lamp, lamp, lamp, licht: To smell of the — = naar de lamp rieken;
—-black = lampzwart; —-burner = brander; —-light = lamplicht;
—-lighter = lantaarnopsteker; fidibus; —-maker =
lampenfabrikant; —-mat; —-post = lantarenpaal; —-shade = kap;
Lampion, lampj’n = illumineerglaasje.
Lampoon, lampûn, subst. schotschrift; — verb. schotschriften
schrijven; —er; —ery.
Lamprey, lampri, lamprei.
Lanark, lanək; —shire.
Lanate(d), leinit(id), wollig, zacht.
Lancashire, laŋkəšə; Lancaster, laŋkəstə; —ian, laŋkəstîriən: —
system = stelsel van Joseph Lancaster, waarbij de zwakkere
leerlingen door de vluggere (monitors) worden onderwezen;

Lancastrian, laŋkastriən, partijganger van Hendrik VI van
Lancaster.
Lance, lâns, subst. speer, lans; lansier, wilde; — verb, met eene lans
doorsteken, met een lancet openen: With — in rest = met gevelde
lans; —-corporal = korporaal titulair; —-flag = vaantje: —-head =
spits; —olate(d), lânsiəlit, lânsiəleitid, lancetvormig; —r = lansier;
—rs = “quadrille des lanciers”.
Lancelot, lânsəlot.
Lancet, lansət, lancet; —-arch = spitsboog; —-fish = lancetdrager
(visch); —-window = Gothisch venster.
Lancinating, lansineitiŋ: — pain = scherpe, snijdende, vlijmende.
Land, land, subst. land, landstreek, grond, natie, landerijen; —
verb. landen, aan land brengen, lossen, ophalen: By — = te land; —
o’ Cakes = Schotland; — of the leal = verblijf der zaligen; — of
Promise = Land der Belofte; To lay the — = het land uit het
gezicht verliezen; To make [300]the — = in het gezicht krijgen; To
set the — = het land peilen; The cape shut in the — = door de
kaap was het land niet te zien; To sight the — = in ’t gezicht
krijgen; The — was looming = in de verte doemde land op; I want
to see how the — lies = ik wil poolshoogte nemen; I —ed him
for ten pounds = kreeg van hem los; He —s himself in all kinds of
difficulties = brengt zichzelf; I —ed a splendid fish = haalde op;
—-agent = rentmeester; —-bank = hypotheekbank (Amer.); By —-
carriage = per as; —-crabs = landkrabben (ook fig.); —fall =
grondafschuiving; nadering of in het gezicht krijgen van het land,
eerste land, dat men na een zeereis in ’t gezicht krijgt; —-flood =
overstrooming; —-force = landmacht; —-grabber = iemand die op
onwettige wijze land in bezit neemt; iemand in Ierland, die land
huurt, waaruit een ander met geweld gezet werd; —-grave =

landgraaf; —-graviate, landgraafschap; —-gravine = vrouw van
een landgraaf; —-holder = grondbezitter; —-jobber =
landerijenspeculant; —lady = kostjuffrouw, waardin; —-league =
in 1879 gevormd en in 1881 door de regeering verboden
bondgenootschap van huurders tegen de landeigenaren (Ierland);
—-leaguer = lid van de land-league; A —-locked bay = rondom
door land ingesloten baai; —-loper = vagebond; landrot (fig.); —
lord = huisbaas, waard; —lordism = de maatregelen der
landeigenaren (als één lichaam) tegenover hunne huurders; —-
lubber = landrot (fig.); —man = landrot; pachter; —mark =
grenspaal, baken, gewichtig tijdpunt; —-measuring = het
landmeten; —owner = grondbezitter; —-rail = wachtelkoning,
spriet; —-rat = landrot; —-rent = landrente; —-reeve = onder-
rentmeester; —-roll(er) = zware rol, om aardkluiten te breken; —
scape = landschap; —scape-gardening = de kunst van tuinen en
parken aanleggen; —-scrip = bewijs van landaankoop van den staat
(Amer.); —-shark = straatroover, uitzuiger, advocaat; —-side = de
platte zijde van den ploeg; —-slide, —slip = grondafschuiving, de
afgeschoven grond; —sman = landkrab, landrot (fig.); —-steward
= rentmeester; —-surveying = landmeten; —-surveyor =
landmeter; —-tax = grondbelasting; —-warrant = —-scrip; —ed:
—ed estate (= —ed property) = grondbezit; The —ed gentry =
landadel; —ing = het aanlanden, landingsplaats, pier, werf, perron
(Amer.); bordes: —ing-net = klein net om gehengelde visch aan
land te krijgen; —ing-place = landingsplaats; —ing-surveyor =
opziener over de; —ing-waiters = kommiezen, toezicht houdend
bij het lossen van schepen; —ward = landwaarts.
Landau, landô, landauer; —let, landôlet, kleine landauer.
Lane, lein, nauwe weg of pad tusschen heggen, struiken, etc., of
twee rijen menschen door, vaargeul tusschen ijsvelden, nauwe

straat, steeg: The — = Drury — = een schouwburg in Londen; It
is a long — that has no turning = aan alles komt een einde.
Langate, langit, rol verbandlinnen.
Langham, laŋəm; Langholm, laŋəm.
Langrage, laŋgridž, Langrel, laŋgr’l, kartetskogel.
Langsyne, laŋsain, lang geleden (Schotl.); vroegere tijd.
Language, laŋgwidž, taal, spraak, stijl: He used bad — = hij
vloekte, etc; —-master = taalonderwijzer.
Languid, laŋgwid, kwijnend, zwak, traag, langzaam; subst. —ness;
Languish, laŋgwiš, verb. kwijnen, versmachten, verslappen,
achteruitgaan, kwijnend of teeder kijken, smachten naar; subst. —
ment; Languor, laŋg(w)ə, matheid, dofheid, slapheid, verlangen,
zwoelte; Languorous = Languid.
Laniard, lanjəd = Lanyard.
Laniary, leinjəri, subst. hondstand; adj. verscheurend.
Lanigerous, lənidžərɐs, woldragend, wollig.
Lank, laŋk, adj. dun, schraal en lang, slap, los, sluik; subst. —ness;
adj. —y.
Lanner, lanə, worgvalk; —et = het mannetje.
Lansquenet, lanskənet, lansknecht; kaartspel.
Lantern, lantən, subst. lantaren; — verb. van lantarens voorzien,
aan een lantaarn ophangen: Chinese — = lampion; Dark — =
dievenlantaarn; Magic — = tooverlantaarn; Feast of —s = feest in

China op den eersten van iedere maand; He was lynched and —
ed; —-fly = lantaarndrager (insect); —-jawed = met lang en
mager gezicht; — lecture = lezing met lichtbeelden; —-wheel =
lantaarnrad of schijfloop.
Lanyard, lanjəd, taliereep.
Laocoön, laokəon; Laodicean, leiədisîən, tot Laodicea, leiədisîə,
(in Phrygië) behoorende; lauw in godsdienstige dingen.
Lap, lap, subst. pand (van een kleed), schoot, overstekende kant,
voorsprong, vouw; polijstschijf; ronde (bij een wedstrijd); likken,
oplikken, kabbelen; slappe drank; — verb. vouwen, omleggen,
wikkelen, “lappen” (sportt.); (op)likken, kabbelen, bespoelen,
polijsten: To make a — = een schoot maken; —ped in luxury =
badend in weelde; —-dog = schoothondje; —-stone = klopsteen
(van een schoenmaker); —-work = werk, waarbij hot eene gedeelte
over het andere gelegd is; —ful; —per = vouwer, polijster, likker,
zuiper.
Lapel, ləpel, lapel (v. eene jas): A —led coat.
Lapidary, lapidəri, tot het steensnijden behoorend, in steen
gesneden, steen - -; bondig; subst. steensnijder: — style =
bondige.
Lapidate, lapideit, steenigen; Lapidation = steeniging;
Lapidification = versteening; Lapidify = versteenen.
Lapillus, ləpiləs, mv. Lapilli, ləpilai, vulcanische slakkensteen. [301]
Lapis, lapis, leipis, steen: — infernalis = helsche steen; — pumex
= puimsteen.

Lapland(er), lapland(ə), Lapland(er), ook kortweg Lap(p); adj.
Lappic = Lappish.
Lappet, lapət, slip, pand, loshangend deel van kapsel of muts: Cap
— = oorlap (v. eene muts, etc.)
Lapsable, lapsəb’l, wat vervallen kan; Lapse, laps, subst. val, loop,
verloop, fout, vergissing, plichtverzuim, afdwaling, afval; zondenval,
vervallen; — verb. vallen, glijden, glippen, voortglijden, verloopen,
dwalen, den plicht verzuimen, afvallen, vervallen: That is a —d
legacy = vervallen legaat; —d proposals; Lapsus = vergissing,
fout.
Laputa, ləpjûtə, adj. Laputan.
Lapwing, lapwiŋ, kievit.
Lar, lâ (Mv. Lares, lârîz), huisgod (bij de Romeinen).
Larboard, lâböd, labəd, bakboord (linkerzijde).
Larcener, lâsənə, Larcenist, lâsənist, dief; Larcenous, lâsənɐs,
diefachtig; Larceny, lâsəni, diefstal: He was accused of a simple —
= van eenvoudigen diefstal.
Larch, lâtš, lorkenboom.
Lard, lâd, subst. varkensreuzel; — verb. lardeeren, met vet
bedruppelen, mengen; —aceous, lâdeišəs, spekkig = —y.
Larder, lâdə, provisiekamer (—kast), mondvoorraad.
Lardy-dardy, lâdi-dâdi, blasé, fatterig.
Large, lâdž, ruim, groot, breed, omvangrijk, overvloedig,
veelomvattend, edel, pocherig: — conscience = ruim; As — as life

= levensgroot; To be in a — way (of business) = groote zaken
doen; Christendom at — = in ’t algemeen; A convict at — =
ontvlucht gevangene; A gentleman at — = die zijn eigen baas is;
The public at — = het groote publiek; The prisoners were (set) at
— = waren (werden) vrijgelaten; To talk at — = er maar op los;
They are not tolerated at — = mogen zich niet vrijelijk buitenshuis
bewegen; The ship went (sailed) — = zeilde voor den wind; —-
boned = pootig; —-handed = hebzuchtig; overdreven mild,
verkwistend; —-hearted = grootmoedig; —-minded person = met
ruimen blik; grootmoedig; subst. —-mindedness; —n = groeien,
vergrooten; —ness = grootte, uitgestrektheid, grootheid.
Largess(e), lâdžəs, rijk geschenk, gave: To cry — = om een
geschenk vragen (wat door den minstreel werd gedaan).
Larghetto, lâgetou, Largo, lâgou, langzaam (muz.).
Largish, lâdžiš, vrij groot.
Lariat, lariət, subst. pikettouw, lasso; — verb. met een lariat
vangen.
Lark, lâk, subst. leeuwerik, pretje, “lolletje”; — verb. leeuweriken
vangen; pret maken, streken uithalen, voor den gek houden: A — is
better than a kite = iets is beter dan niets; I am up to a — = heb
wel zin in een lolletje; If the sky falls we shall catch —s (there
will be catching of —s) = als de hemel valt hebben we allen eene
blauwe slaapmuts op; Don’t make a — of me = houd me niet voor
den gek; —spur = ridderspoor; —er = grappenmaker; —ish = —
some = —y = van pret houdend, lustig.
Larrikin, larikin, subst. vagebond, ruwe klant; —ism = herrie,
baldadigheid (Australië).

Larrup, larəp, afranselen.
Larva, lâvə, larve of pop; —l = tot eene larve behoorende; —te(d),
lâvit(id), verpopt; Larviporous, lâvipərɐs, larven voortbrengend.
Laryngeal, lərindžiəl, larindžîəl, Laryngean, lərindžiən, larinžîən,
strottenhoofd..; Laryngitis, larindžaitis, ontsteking van de larynx;
Laryngoscope, ləriŋgəskoup, keelspiegel; Laryngoscopy =
onderzoek met een keelspiegel; Larynx, lariŋks, luchtpijp,
strottenhoofd.
Lascar, laskə, laskâ, Laskaar, Brit.-Ind. matroos op Europeesche
schepen.
Lascelles, ləselz.
Lascivious, ləsivjəs, wulpsch; subst. —ness.
Lash, laš, subst. slag (dun eind) van een zweep, zwiepende slag,
zweepslag, geeseling, sarcasme, schimprede; wimper; — verb.
zweepen, slaan, geeselen, doorhalen, hekelen, schimpen,
vastbinden; He is under the — of his wife = onder de plak; The
horse gave a sudden — out = begon plotseling achteruit te slaan;
To — out = achteruit slaan; uit den band slaan (fig.); —ing =
sjorring (scheepst.); —ings = massa’s.
Lass, las, lâs, meisje, deern; —ie = jong meisje.
Lassell, ləsel.
Lassitude, lasitjûd, moeheid, matheid.
Lasso, lasou, subst. lasso; — verb. met een lasso vangen.

Last, lâst, subst. last; leest; volharhardingsvermogen; adj. laatste,
uiterste, geringste, jongstleden; — verb. duren, uithouden; To put
(set) (up)on the — = leest; Shoemaker, stick to your — = hou
je bij je leest; At — = ten laatste, eindelijk; At long — = ten langen
leste; At the — = op het einde, laatste oogenblik; He retained his
wits to the — = tot het laatste toe; — though not least = het
laatste maar niet het minste; The — century = vorige; The —
event = de dood; Of the — importance = van het grootste
belang; To be on one’s — legs = ten einde raad zijn; The affair is
on its — legs = bijna uit, over; — night = gisteren avond; He was
in the — straits = lag op het uiterste; The — Supper = l.
Avondmaal; He breathed his — = blies den laatsten adem uit; The
— I saw of him = de laatste keer, dat ik hem zag; Shall I never
hear the — of it? = houdt dat dan nooit op? It will — his time =
zijn tijd duren; It would have —ed us out handsomely = we
zouden er ruim genoeg aan gehad hebben; —age = lading,
laadruimte, vracht; —ing = volhardend, duurzaam; subst.
volharding, duur; soort stof; [302]That is to your —ing honour =
strekt u eeuwig tot eer; —ingness = duurzaamheid; —ly = ten
slotte.
Latch, latš, subst. klink; — verb. met de klink sluiten; —-key =
huissleutel, lichter van de klink; For you the string of the — is on
the outside = gij zijt ten allen tijde welkom; The —-string is out
= de deur staat (voor iedereen) open.
Latchet, latšət, schoenriem.
Latching, latšiŋ, lijn waarmee de bonnet aan het gaffelzeil wordt
verbonden.
Late, leit, laat, vergevorderd, wijlen, overleden, ex-—, pas gebeurd:
The — Cabinet = het vorige ministerie; My — employer = mijn
vroegere patroon; The — king = wijlen de koning; Mr. N. — of her

Majesty’s service = eertijds in; You are five minutes — = vijf
minuten ná uw tijd; The train is an hour — = te laat; — in the
day = (te) laat; Of — days (years) = in den laatsten tijd, onlangs;
The — rains have spoiled the crops = de in den laatsten tijd
gevallen regens; I have seen much of him of — = in den laatsten
tijd; I saw him —ly = onlangs; It did not happen until very —ly =
pas (onlangs); So —ly as February = nog in F.; —ness = laatheid;
—r on in the day = later op den dag; What’s the —st? = wat is
er voor nieuws?
Lateen, lətîn: —sail, driehoekig latijn- of emmerzeil; —yard = de
ra hiervoor (Middell. Zee).
Latency, leitənsi, verborgenheid; Latent, leit’nt, latent, verborgen:
Their steps awaked the — echoes in the house = de slapende
echo’s; — heat = latente warmte.
Lateral, latər’l, zijdelingsch, zijde - -.
Lateran, latər’n, Het Lateraan, het aan de Johanneskerk grenzende
paleis van den Paus: — councils = de in de kerk van St. Jan van
Lateraan gehouden synoden.
Lath, lâth, subst. lat; — verb, met latten bedekken of bespijkeren:
He is as thin as a — = zoo mager als een houtje; —-and-plaster
= van bepleisterde latten; —-work; —y = (zoo) dun (als eene lat),
van latten gemaakt.
Latham, leith’m.
Lathe, leidh, draaibank.
Lathee, latî, lange, met ijzer beslagen stok (Brit. Ind.).

Lather, ladhə, subst. zeepsop, schuim; — verb. inzeepen,
schuimen, met schuim bedekken (bedekt worden), afranselen.
Laticostate, latikostit, met breede ribben.
Latidentate, latidentit, met breede tanden.
Latifoliate, latifouliit, Latifolious, latifouliəs, met breede
bladeren.
Latimer, latimə.
Latin, latin, subst. Latijn, Romein, lid der R.K. kerk; adj. Latijnsch,
Romeinsch: — Church = Roomsche Kerk; — cross = kruis
(symbol); — races = Franschen, Spanjaarden en Italianen; —
union = muntconventie tusschen Frankrijk, België, Italië,
Zwitserland en Griekenland; —ism = Latinisme; —ist = Latinist;
Latinity = zuiver Latijnsch idioom, gelatiniseerde Engelsche
uitdrukking; —ization = verlatijnsching; —ize = Latijnsche vormen
of uitgangen geven, Latijnsche woorden en spreekwijzen gebruiken;
aan den Pauselijken Stoel onderwerpen.
Latitude, latitjûd, breedte, breedtegraad, hemelstreek, ruimte,
omvang, onbepaaldheid, onnauwkeurigheid, vrijheid, speelruimte,
ruimte van opvatting, afwijking; Latitudinal, latitjûdin’l, breedte..;
Latitudinarian, latitjûdinêriən, onbeperkt, vrij, vrijzinnig,
verdraagzaam; subst. vrijzinnige; —ism, latitjûdinêriənizm =
vrijzinnigheid.
Latrine, lətrîn, privaat.
Latten, lat’n, subst. messing: ook adj.; —-brass = messingblik; —-
wire.

Latter, latə, laatste (van twee), nieuw, pas gebeurd: — end = slot,
stervensuur; achterste; In his — years = lateren tijd; —-day
Saints = geestdrijvers uit Cromwell’s tijd, die zich alléén
onderdanen van Jezus noemden, en eene vijfde groote monarchie
(na die van Assyrië, Perzië, Griekenland en Rome) onder Jezus
verwachtten; de Mormonen; The —-day lights of London = de
Londensche sterren (op tooneel- en ander gebied) van den laatsten
tijd; —math = nagras, etgroen; —ly = onlangs, in den laatsten tijd.
Lattice, latis, subst. open lat- of traliewerk; — verb. van traliewerk
voorzien; —-pew = kerkbank met traliewerk; —-window; —-
work.
Laud, lôd, subst. lof, loflied, hymne; —s = de Lauden, het tweede
der kerkelijke getijden; — verb. lofzingen, prijzen; —able =
lofwaardig, prijzenswaardig; gezond; subst. —ableness; —ation,
lôdeiš’n, lof; —atory, lôdətəri, lovend, prijzend; —atories =
lofrede.
Laudanum, lôdənɐm, lodənɐm, laudanum.
Laugh, lâf, subst. lach, gelach; — verb. lachen: Till you have had
your — out = tot je uitgelachen bent; Those — best, who — last
= wie ’t laatst lacht, lacht het best; He —ed his consent = gaf
lachend zijn toestemming; He —ed at me = lachte mij uit; He —ed
outright in (to) my face = lachte mij royaal in het gezicht uit; He
—ed in his sleeve = in zijn vuistje; He —ed on the wrong side
of his mouth (face), ook: He —ed on the other side (corner)
of his mouth = lachte als een boer, die kiespijn heeft; To — one
out of = iemand ergens van afbrengen, door het bespottelijk te
maken; He —ed my proposal to scorn = hij versmaadde mijn
voorstel: —-and-lie-down = een soort kaartspel; —able =
lachwekkend, belachelijk; subst. —ableness; —er = lacher,
lachduif; —ing: It is no —ing matter = ’t is geen gekheid; —ing-

gas = lachgas; —ing-stock = voorwerp v. bespotting, mikpunt van
spotternij; —ter = gelach: To break out into fits of —ter = in
lachen uitbarsten; I could not contain my —ter = mijn lachen niet
houden; To shake with —ter; She looked at me with —ter-
brimming eyes = met stralende oogen. [303]
Launce, lâns, lans; zand-aal.
Launcelot, lansəlot; Launceston, lâns-t’n.
Launch, lônš, lânš, subst. het van stapel (laten) loopen; barkas,
motorboot: Electric (Steam-)— = motorboot (stoombarkas); —
verb. slingeren, werpen, doorboren, van stapel (laten) loopen,
vooruitschieten, in zee steken, uitweiden over, iets nieuws beginnen;
I’m —ing out a bit = neem het er eens van; I was —ed upon
(into) the world when quite young = de wereld ingezonden; We
—d a boat = streken; The ship was —ed = werd te water
gelaten; He —ed an ultimatum = zond een ultimatum.
Launder, lôndə, lândə, waschtrog voor erts; Laundress, lôndrəs,
lândrəs, waschvrouw; vrouw, die de in de Inns of Court op kamers
wonende heeren bedient; Laundry, lôndri, lândri, waschhuis; —-
maid = waschmeisje.
Laura, lôrə, Laura; soort monnikendorp onder ’t opzicht van een
Overste.
Laureate, lôri-it, gelauwerd; gelauwerde; — verb. (lôrieit)
lauweren: Poet — = Eng. hofdichter; —ship = ambt van hofdichter.
Laurel, lôr’l, lor’l, laurier, lauwerkrans: You may sleep on your —s
= op je lauweren rusten; To win —s.
Laurence, lôr’ns.

Welcome to our website – the perfect destination for book lovers and
knowledge seekers. We believe that every book holds a new world,
offering opportunities for learning, discovery, and personal growth.
That’s why we are dedicated to bringing you a diverse collection of
books, ranging from classic literature and specialized publications to
self-development guides and children's books.
More than just a book-buying platform, we strive to be a bridge
connecting you with timeless cultural and intellectual values. With an
elegant, user-friendly interface and a smart search system, you can
quickly find the books that best suit your interests. Additionally,
our special promotions and home delivery services help you save time
and fully enjoy the joy of reading.
Join us on a journey of knowledge exploration, passion nurturing, and
personal growth every day!
testbankmall.com