of andere Visschen te vangen. „De Haaien,” verhaalt Wóatt Gill , „zijn zeer talrijk in de
buurt van het eiland Penrhyn. In April ziet men hier zulke groote scholen van kleine
Visschen, dat de geheele oppervlakte der zee er van schijnt te wemelen. De inboorlingen
kunnen dan gemakkelijk de Haaien, die in de bovenste waterlaag rondzwemmen en een
menigte Visschen verslinden, tot op korten afstand naderen; het gelukt hun, nu eens hier
dan weer daar, een Haai een strik om den staart te schuiven en hem vervolgens naar hun
boot te trekken.” F. Daó, die jaren lang in Indië gewoond heeft om gegevens te
verzamelen voor zijn werk over de Visschen, houdt de Grondhaaien in de rivieren voor
de gevaarlijkste van alle Haaien. Hoewel zij, naar hij zegt, zelden de gelegenheid om
badende menschen aan te vallen laten voorbijgaan, is hem, naar hij uitdrukkelijk
verzekert, in een lange reeks van jaren slechts één volkomen betrouwbaar bericht van
menschenroof ter oore gekomen. De Haaien grijpen onmiddellijk de lijken, die men in
de rivier werpt, maar veroorzaken alleen dan ongelukken, wanneer zij gevangen en nog
levend aan boord van een vischschuit worden geheschen. In zulk een geval verweert het
dier zich waarschijnlijk door hevige slagen met den staart, misschien soms ook door
beten en brengt dikwijls allerlei verwondingen en beenbreuken teweeg.
Hoewel men in vele gewesten, waar ontmoetingen tusschen Haaien en menschen
veelvuldig voorkomen, deze Visschen niet gevaarlijk acht en zich weinig om hen
bekommert, worden zij in vele andere streken, b.v. op de reede van Lagos, het strand van
Natal en andere plaatsen van de Afrikaansche kust, zeer gevreesd, vermoedelijk niet
zonder reden. Het is niet onwaarschijnlijk, dat de Haaien, evenals de Tijgers, allengs
menscheneters worden: sommige van hen nemen de gewoonte aan om op menschen
jacht te maken en worden langzamerhand zeer stoutmoedig. Waarschijnlijk heeft een
flinke zwemmer, die opzettelijk te water ging of er toevallig in geraakte, geen aanval van
het roofdier te vreezen, althans niet, zoolang hij koelbloedig blijft en zich krachtig
beweegt; daarentegen zal een vreesachtig, vermoeid, of verdrinkend mensch misschien
overal, waar Haaien voorkomen, blootgesteld zijn aan het gevaar van hun slachtoffer te
worden.
De eieren ontwikkelen zich ten getale van 30 à 50 in het lichaam van de moeder; de
jongen zijn reeds bij hun geboorte aan de ouden gelijk en geschikt om zelf voedsel te
zoeken; toch worden zij, naar men zegt, nog geruimen tijd door de moeder geleid.
Voor het verdelgen van de Haaien blijken de handvuurwapenen bijna ongeschikt. Als een
dezer Visschen door een geweerkogel gewond is, vlucht hij met razenden spoed, zoodat
men niet met zekerheid kan uitmaken, of hij door het schot doodelijk gewond werd of
niet. Voor de vangst van Haaien maakt men met goed gevolg gebruik van netten, vooral
daar, waar deze visscherij, zooals in Indië, Oost-Afrika, enz., als een bedrijf wordt
uitgeoefend. Voor de vangst van een enkel dier is een stevige hoek, die aan een ketting
bevestigd moet zijn, het meest geschikt. Als lokaas dient een Visch of een stuk spek;
desnoods kan men ook een bos werk of een glimmenden blikken ketel gebruiken; want