volharding verrichten. Zoodra die geest verdwijnt (al zijn de feiten
ook er voor), valt zijn leger, bij den minsten tegenstand, in duigen.
Geen wonder dus, dat er in oorlogstijden allerlei leugens—
moedgevende, patriotische, schoone, bezielende leugens!—de ronde
doen. Geen wonder, dat er ook wel schijnoverwinningen gefabriceerd
worden om werkelijke zegepralen voor te bereiden. Het ὁι πολλοι,
het gewone volk, dat vecht, moet van overwinningen en hoopvolle
gebeurtenissen hooren, anders verdwijnt de moed, de vechtgeest.
Wat nu gedaan, als er geen gunstige feiten zijn? Ze moeten uit niets
getooverd worden! 't Is pijnlijk, vernederend, onzedelijk,
verachtelijk.... maar gebeurt het niet overal en altoos, waar er met
wisselend fortuin wordt oorlog gevoerd? We vragen het maar: we
zeggen het niet!
Met die filosofische paradoxen heb ik, echter, mijn vriend dien
avond niet lastig gevallen. Natuurlijk niet. Ook vraag ik den lezer, en
bij name alle deskundigen op krijgsgebied om verschooning voor
deze afwijking over zaken, die eigenlijk niet in mijn kader passen.
Wat verstaat een gewone burger, een leek op oorlogsgebied, van
zulke diepe dingen?
Wat er van ons dien nacht geworden is?—Wij werden wel degelijk
aangevallen! Onze bestormers waren geducht en hardnekkig ook.
Hun getal was legio. Ook waren zij geen bloote scheppingen der
verbeelding, lezer. O neen! Ze waren levende, koppige wezens, die
ons geen rust gaven. Lang hielden wij den strijd vol. Eindelijk
moesten wij zwichten. De overmacht was te groot, de strijd te
ongelijk—even als het later met de Federalen in 't algemeen het
geval was. Moedeloos, verslagen, gedemoraliseerd, vol puisten en
pijnen, lagen wij er onder het bed op den harden vloer—ons laatste
wanhopige manoevre, die door een flank beweging van beide kanten
verijdeld werd—want geen sterveling kan het tegen de moskieten
der Tugela des zomers volhouden.
Wij sliepen niet. Wij spraken niet. Wij lagen er eenvoudig—elkeen
zijn eigen toorn, »zijn eigen rook—à la Thomas Carlyle—slikkend”.