het Pyrenesche gebergte voelden, dat die ondragelijk was, en wij bang
werden, dat onze handen en voeten zouden bevriezen. De arme Vrijdag
was inderdaad in doodsangst, toen hij de bergen met sneeuw bedekt
zag, en voor het eerst van zijn leven de koude gevoelde.
Tot meerder ongeluk bleef het, toen wij te Pampeluna gekomen waren,
zoo geweldig doorsneeuwen en zoo lang, dat men zeide, dat de winter
vóór zijn tijd was gekomen, en de vroeger moeijelijke wegen thans
geheel ontoegankelijk waren; in één woord, de sneeuw lag op sommige
plaatsen te hoog om er door te komen, en daar zij niet bevrozen was,
gelijk in noordelijke landen, kon men niet voorttrekken, zonder bij iedere
schrede gevaar te loopen van levend begraven te worden. Wij bleven
niet minder dan twintig dagen te Pampeluna, toen ik, ziende dat de
winter inviel en er geene waarschijnlijkheid op zachter weder was (want
strenger winter had men in vele jaren in Europa niet vernomen)
voorstelde dat wij allen naar Fontarabia zouden gaan, en ons daar
inschepen naar Bordeaux, dat een korte reis was.
Toen wij echter hierover beraadslaagden, kwamen er vier Fransche
heeren aan, die aan de Fransche zijde, even als wij aan de Spaansche,
gebleven waren, tot zij een gids hadden gevonden, die het land bij het
hoofd van Languedoc doortrekkende, hen langs wegen had gevoerd,
waar zij slechts weinig sneeuw hadden aangetroffen, en deze was nog
zoo hard bevroren, zeiden zij, dat zij hen en hunne paarden had kunnen
dragen. Wij lieten dezen gids roepen, die zeide te willen aannemen ons
langs denzelfden weg te brengen, zonder eenig gevaar van de sneeuw,
mits wij genoeg gewapend waren, om ons voor de wilde dieren te
beschermen; want als er zoo veel sneeuw viel, zeide hij, kwamen de
wolven dikwijls van het gebergte naar beneden, razende van honger,
omdat de met sneeuw bedekte grond hun geen voedsel aanbood. Wij
zeiden, dat wij voor zulke beesten genoeg gewapend waren, als hij ons
beveiligen kon voor eene soort van wolven op twee beenen, waarvan
naar men ons gezegd had, wij vooral aan de Fransche zijde van het
gebergte het meeste gevaar liepen. Hij verzekerde ons, dat op den weg,
dien hij wilde nemen, wij daarvan geen gevaar zouden loopen. Dus
besloten wij hem te volgen, even als twaalf andere heeren met hunne
knechten, Spanjaarden en Franschen, die gelijk ik zeide, den overtogt
beproefd hadden, maar genoodzaakt waren geweest terug te keeren.