Stil, ontroerd stond ik daar. Ik begon berouw te gevoelen over de daad, door
mij bedreven; mijn boezem werd vervuld van medelijden op het zien der
gestalte, waarop ik mijne blikken had gevestigd. Zij was niet blinkend
gelijk de sluijer, die haar vroeger omgaf, om haar voor het oog te verbergen;
neen, ontdaan van allen uiterlijken glans, stond daar voor mij, bleek en
lijdend, een arme, mishandelde mensch!—ja, mensch.—En toch boeide
mij die verschijning, stond ik als vastgenageld op de plek, waar ik mij
bevond, was het mij niet mogelijk eene schrede voor- of achterwaarts te
doen. De blik, welken deze mensch op mij sloeg, was zoo wonderbaarlijk
zacht en teeder, dat mijne oogen aan de zijnen als gekluisterd waren en de
menschenliefde, die hij zoo bij uitnemendheid schoon en luide heeft
gepredikt, het medegevoel, de sympathie met onze natuurgenooten, werd in
mijn boezem steeds levendiger en warmer, hoe langer ik hem aanzag. Zijn
verhevene, rustige blik was op mij gerigt, op mij, die met vermetele hand
hem had ontdaan van den stralenkrans en kerkelijken luister, waarmede de
priesters hem vroeger hadden versierd; en toch was zijn blik zoo zacht,
drong hij tevens zoo diep in het hart, ja, tot op den bodem des harten door,
en deze ziel volle blik, de glans der oogen, welke steeds helderder werd,
hoe langer men hem aanzag, wekte zulk eene geestvervoering in mij op, dat
ook mijne oogen vochtig werden;—hij bemerkte het, hij verstond mij, een
zachte lach, naauwelijks merkbaar, deed zijne lippen trillen,—hij strekte de
hand naar mij uit en—ik viel neder op mijne knieën om haar te kussen.
Nu sprak hij: „Laat af, mijn vriend. Ik ben, gelijk gij, eens menschen zoon.
Voor God alleen zult gij de knieën buigen. Mij hebben zij eerst
mishandeld en gekruisigd,—druk mijne handen niet zoo sterk, de wonden,
die zij mij geslagen hebben, doen mij steeds pijn,—duizend anderen, die na
mij zijn gekomen en een gedeelte beleden van hetgeen ik beleed, hebben zij
mishandeld en verbrand; toen hebben zij mijne leer vervalscht, mijn beeld
omsluijerd, de waarheid verduisterd. In de plaats daarvan hebben zij
bijgeloof gezaaid en opgekweekt, waarop hunne magt is gebouwd en
godslasterlijk hebben zij beweerd deze daden te verrigten in majorem Dei
gloriam! Ja, ten einde zulks met des te meer zekerheid te doen, hebben zij
mij God den eeuwige genoemd en zich zelven verklaard te zijn mijne
opvolgers en plaatsbekleeders op aarde. Toen Jozef van Arimathea mij van
het kruis nam en nederlei in het graf, in de rots uitgehouwen, was ik