„Dag mevrouw, dag meneer! Welkom hier. Komt u binnen. —
Nee, nee, mevrouw eerst — nog maar even beginnen. —
Uw hoed af, meneer! — Nee, houdt u ’m maar op. —
Kalm loopen, en niet in zoo’n woesten galop. —
Wàt zie ik? Een eindje sigaar? Nee, dat gaat niet;
Kom, kom, dat u dat uit uzelf niet op straat liet!
Gooi ’t nu maar zoo ongemerkt weg in den haard. —
Gaat zitten. Hier knus in het hoekje geschaard. —
Me lieve mevrouwtje! Kom, wees u nou wijzer:
Dat voetje terug! Nee, nee — niet aan dat ijzer!
Waarom dat niet buit’ aan de schrapper geschrapt?
Maar kijk liever uit, dat u nergens in trapt! —
Nee, nee, meneer, laat u z’ in godsnaam maar loopen,
Hier niet — u kunt’ straks wat insektpoeder koopen.
Men zegt „transpireeren,” mevrouw — als men ’t zegt!
Want voor een gesprek leent zich ’t onderwerp slecht. —
Glimlachen, mevrouw! Desnoods lachen — nóóit proesten! —
Meneer!!!...... Dàn tenminste gelijk even hoesten!
Neen, dat is een aschbakje — geen kwispeldoor, —
Nee, mevrouw, daar gebruikt men zijn vingers niet voor,
Nee, zelfs niet met ’t lepeltje...... al lijkt het u vitten,
De suiker-rest moet u d’r in laten zitten. —
’t Is heet, maar ’k wou dat u dat blazen wat liet. —
Mevrouw, drink uit ’t kopje — uit ’t schoteltje niet.
Meneer, wees zoo goed, niet aan alles te ruiken. —
Och mevrouw, wil u even uw zakdoek gebruiken?
U leert vlug, meneer: ’k zag, u deed het daar gauw,
Maar denk in ’t vervolg d’r om: niet met uw mouw. —
’t Is waar, ’t is wat warm; ik zag ’t aan uw gezicht;
Maar m’n beste mevrouw, uw japon moet weer dicht. —
Eén stoel per persoon, meneer; weg met die beenen! —
Ja zeker, mevrouw, u draagt prachtige steenen,
En paarlen, robijnen — ja, allemaal echt,
Maar had u er nou niet de prijs van gezegd!
Pardon, waarde heer, heusch, hier wil toch niets groeien,