op iedereen, omdat hij te trotsch is, knorrig op zichzelven te zijn! Is
het niet zoo, Stuurman?”
„Zoo is het, Dolf! En, als ik je nu de gulle waarheid zeggen moet,
dan zit ik erg in angst.”
„Waarom, Stuurman? Enkel en alleen om het bedorven water?”
„Neen! Het volk is ontevreden, en de nare manier van doen van den
Kapitein maakt, dat er een oproerige geest komt. Ik heb mijne ooren
en oogen niet in den zak zitten; ik hoor en zie meer dan me lief is,
rekent er op. Het lijntje zal gauw genoeg breken.”
„Maar niet allen zijn oproerig. Er zijn er nog wel, die te vertrouwen
zijn,” meende Henri Quatre.
„Bootsman, ik heb de vertelling gehoord van Joost en ik weet, dat hij
niet gefabeld heeft, het is er toen zóó en niet anders toe gegaan.
Maar als we in dien vreeselijken toestand moeten komen, wel, ik
weet het zoo niet, maar ik geloof, dat ik dan voor mijzelven niet zou
instaan.”
„Maar, Stuurman!?”
„Het is zoo, bootsman! Zie, ik weet hoe we in dit perykel gekomen
zijn. Jelui weet het en, weest ervan verzekerd, dat er onder het volk
ook genoeg zijn, die het weten, en zij, die het weten, zullen, als pitje
bij paaltje komt, wel zorgen dat allen op de hoogte zijn. En nu kan
er op een schip veel gebeuren. De eene ramp na de andere kan
bezoek komen brengen, als het volk den Ouwe vertrouwt, dan blijft
alles toch goed gaan. Een flinke Ouwe is in die gevaarlijke
oogenblikken en in die moeielijke uren en dagen de God van
Janmaat. Naar hem ziet iedereen; naar hem luistert alles; op hem
hopen en vertrouwen Stuurman en pluimgraaf, Opperkoopman en
kajuits-wachter. Maar wee, wee, als men den Ouwe niet vertrouwt.
Dan mag hij bevelen, zij dreigen; dan mag hij bidden, zij lachen hem
uit; dan mag hij op zijne knieën smeeken hem gehoorzaam te zijn,
ze trappen hem opzijde. Ik ga de toekomst donker in, mannen!”