beweging nietin haar geboorte te verstikken, begreep ze, dat het
noodig was het idee harer bleekheidniet geheel te verwerpen.
„Ik heb van ochtend een beetje hoofdpijn gehad, maar het is nu weer
over.”
„Je loopt ook altijd zoo in de zon op het achtererf.”
Wederom lachte zij. Wat hem toch scheelde? Het was zoo gek,
bezorgdheid van die soortbij hem waar te nemen.
„Ja, ja, lach maar; je zult nog wel meer lachen.”
„Waarover dan?” vroeg ze nieuwsgierig.
„Hier,” zei hij, op zijn jaszak kloppend, „hier zit het.”
Zij volgde hem in de kamer, terwijl hij haar lachend voorging,
aanhoudend op dienzak kloppend, wat een korten, dof fen klank gaf,
waaruit men kon hooren, dat er eenhard voorwerp in stak.
„Doe nu je kabaja eens uit.”
„Och, loop naar de maan met je malle kunsten.”
„Neen, betoel Luus, doe nu je kabaja eens uit.”
Zij deed het met een getrouwd sans gêne. Van Brakel opende
het met fluweel gevoerd zwart kartonnen doosje, dat, door een
optisch bedrog bij de fabricage, op leder geleek, nam er een
prachtigen armband uit,vatte haar rechterhand, sloot het sieraad om
haar ronden pols, hield dien een eind [63]van zich af, en bekeek, met
het hoofd achterover, vol bewondering het een en het ander.
„Wat zeg je er van?” vroeg hij trotsch. Ze vond het prachtig, en het
roerde haar temeer , omdat zij wist hoe hij vaak met de geldelijke