reiziger tot zijn lakei, die den kastelein twee of drie zilverstukken
voor de voeten wierp en zijn meester achterna reed.—„O, lafaard!
ellendeling! O, valsche edelman!” riep d’Artagnan, den lakei op zijn
beurt nasnellende. Maar de gekwetste was nog te zwak, om een
dergelijke krachtinspanning vol te houden. Nauwelijks een tiental
schreden afgelegd hebbende, begonnen zijn ooren te suizen, een
duizeling beving hem, en een bloedige nevel belette hem te zien; en
te midden der straat neervallende, bleef hij roepen: „Lafaard!
lafaard! lafaard!”—„Hij is inderdaad zeer lafhartig,” mompelde de
kastelein, d’Artagnan naderende, en door deze vleitaal zich met den
armen jongeling trachtende te verzoenen, zooals de reiger uit de
fabel met de slak.—„Ja, wel lafhartig,” mompelde d’Artagnan, „maar
zij! zij is zeer schoon!”—„Wie zij?” vroeg de kastelein.—„Milady!”
mompelde d’Artagnan, en hij geraakte voor de tweede maal buiten
kennis.—„Om het even,” zeide de kastelein, „ik verlies er twee; maar
deze blijft mij over, dien ik ten minste zeker ben eenige dagen hier
te houden. Dat zal mij dan nog elf kronen doen winnen.”
Men herinnert zich, dat die kronen juist de som uitmaakten,
welke in de beurs van d’Artagnan overgebleven was. De kastelein
had op elf dagen ziekte van zijn gast gerekend, tegen een kroon
daags, maar hij had zonder zijn gast gerekend. Den volgenden dag,
op klokslag van vijf uur, stond d’Artagnan op, ging naar de keuken,
vroeg, behalve nog eenige bestanddeelen, van welke de lijst niet tot
onze kennis gekomen is, wijn, olie en rozemarijn, en met het
voorschrift zijner moeder in de hand bereidde hij een balsem, met
welken hij zijn talrijke wonden zalfde; zijn verband vernieuwde hij
zelf, de hulp eens heelmeesters hiertoe niet willende inroepen.
Waarschijnlijk ten gevolge der geestkracht van den balsem der
heidin, en misschien ook wel een weinig uit hoofde van de
afwezigheid eens dokters, was d’Artagnan reeds dienzelfden avond
goed ter been, en den volgenden dag bijna genezen.... Maar op het
oogenblik, toen hij den rozemarijn, de olie en den wijn zou betalen,
—het eenige, wat de ruiter had gebruikt, daar hij streng gevast had,
terwijl integendeel het gele paard, althans naar des waards
verzekering, drie maal meer had gegeten dan men redelijkerwijs,