Nonvlinder (Ocneria monacha):—1, 2) Mannetjes.—3, 4, 5) Wijfjes.—6) Jonge rupsen.—7)
Volwassen rups.—8) Pop. Ware grootte.
De eik, die, gelijk bekend is, meer larven van Vlinders voedt dan eenige andere plant,
wordt in sommige streken geteisterd door een zeer merkwaardige en zonderlinge rups,
die meer aanspraak heeft op den naam van giftig te zijn dan eenige andere. Hare lange,
in een witte spits eindigende haren, die, naar het microscoop leert, van boven van takjes
voorzien zijn, bevatten mierenzuur, dat zelfs op een weinig gevoelige huid een hevig
brandend gevoel en jeuk teweeg kan brengen. Het ontbreekt niet aan voorbeelden, dat zij
in het spijskanaal van menschen of dieren een hevige ontsteking van de slijmvliezen
veroorzaakt hebben, die soms den dood ten gevolge had; Runderen gedroegen zich in
zulk een geval als dol. De rupsen, die deze gevaarlijke brandharen dragen, hebben de
zonderlinge gewoonte van gezamenlijk in een bepaalde orde uit te rukken naar de plaats
waar zij haar voedsel vinden en van hier in dezelfde orde naar het nest terug te keeren;
men noemt haar daarom processierupsen. Zij komen in Mei uit de eieren, die in
den vorigen zomer in hoopjes van 150 à 300 stuks aan de schors van een eikenstam
vastgekleefd werden, gemengd met de grijsbruine haren uit het viltachtige uiteinde van ’t
achterlijf van ’t wijfje. Reeds in den avond van haar geboortedag trekken zij uit—achter
elkander aan, wanneer zij in gering aantal voorkomen, in wigvormige orde, wanneer zij
talrijker zijn: één aan de spits, de volgende bij paren, bij drieën, bij vieren, enz.—naar de
kroon van den boom, om zich te verzadigen met de bladen, waarvan zij aanvankelijk
alleen de bovenzijde afvreten, gelijk alle zeer jonge rupsen doen. Evenals zij hier op
rijen gerangschikt eten, vormen zij na den maaltijd een soortgelijke “processie” om terug
te keeren naar een beschutte plaats van den stam, bij voorkeur naar een takgaffel of
tamelijk dicht bij den grond. Hier richten zij zich huiselijk in, zitten dicht
opeengedrongen, niet slechts naast, maar, als zij grooter geworden zijn, ook op elkander
en spinnen een los weefsel over zich heen. Aanvankelijk verwisselen zij vaak van
standplaats, later daarentegen behouden zij dezelfde. Daar in het spinsel de afgeworpen
huiden en voor een deel ook de uitwerpselen blijven hangen, wordt het voortdurend
dichter; van eenigen afstand ziet het er uit als een blaasvormige opzwelling van den
stam. Uit deze nesten worden de bij iedere vervelling afgeworpen brandharen door den
wind opgenomen en verstrooid, vallen neer op het gras, dat door het vee wordt
afgegraasd, of geraken, in de lucht zwevend, in de maag van de houthakkers, die hun
ontbijt of een ander maal gebruiken in de buurt van boomen, die door processierupsen
bewoond worden. “Ik herinner mij,” schrijft Dr. J. Th. Oudemanë , “dat, ik meen in het
jaar 1878, de weg tusschen Nijmegen en Hees voor mensen noch dier straffeloos
begaanbaar was en zooveel mogelijk gemeden werd, aangezien de soort daar toen in
massa aanwezig was en de lucht met de fijne haren vervulde, waardoor het verkeeren op
dien weg inderdaad ernstige gevolgen had.” In ons oog doordringend, veroorzaken de
haren een pijnlijke ontsteking. Zoodra het donker wordt, verlaten de rupsen haar nest,
waarin men van onderen een opening opmerkt, om zich naar boven te begeven; zij doen
dit iederen avond, behalve op de beide ziektedagen, die met iedere vervelling gepaard