den 2den April van hetzelfde jaar aankwam, en zijn intrek nam in Godsby-Hôtel. Kort
daarop gevoelde hij zich ongesteld en begaf hij zich naar bed.
Terwijl hij daar zware pijnen leed, kwamen er een aantal lieden binnen, en ziende in welk
een toestand hij verkeerde, boden zij aan hem medicijnen te brengen, hetgeen geschiedde.
Dit is het laatste waarvan hij zich iets te binnen weet te brengen, totdat hij bemerkte dat hij
geketend lag in het Williams’ slavenschuthok, en handboeijen aan had. Na verloop van
eenige uren kwam James H. Burch, een slavenhandelaar, binnen, en de kleurling vroeg of
hij hem van die ketens wilde ontdoen, en verlangde te weten waarom men hem die had
aangedaan. Burch zeide hem, dat het hem niet aanging. De kleurling zeide, dat hij vrij was,
en noemde de plaats op, waar hij geboren werd. Burch riep iemand binnen, Ebenezer
Rodbury geheeten, waarop zij den man uitkleedden en hem over een bank legden, terwijl
Rodbury hem bij de handen vasthield. Burch sloeg hem met eene roeispaan, totdat die
brak, en vervolgens met een bullepees, totdat hij hem honderd slagen had toegebragt, en
bezwoer hem dat hij hem zou vermoorden, als hij er ooit tegen iemand van kikte, dat hij
een vrij man was. Van dat oogenblik af, zegt de man, dat hij aan niemand meer durfde
verhalen noch dat hij een vrij man was, noch hoe hij heette. Eerst dezen zomer overwon hij
die vrees. Ongeveer tien dagen bleef hij in het slavenschuthok opgesloten, toen hij, met een
aantal anderen, midden in den nacht door Burch er uitgehaald werd. Men deed hem de
handboeijen aan, en op een stoomboot werd hij de rivier af en vervolgens naar Richmond
gevoerd, waar hij, met acht en veertig anderen, aan boord van de brik Orleans werd
ingescheept. Daar verliet Burch hem. De brik zeilde naar New Orleans, en daar
aankomende kwam, eer zij nog aan de werf aanlegde, Theophilus Freeman, een andere
slavenhandelaar, in de stad New Orleans t’huis behoorende, en die in 1833 compagnon van
Burch in den slavenhandel was, op de werf, en nam de slaven in ontvangst, toen zij aan
land waren. Northrop werd terstond door Freeman in zijn schuthok te dier stede
opgesloten. Zoodra hij daar gekomen was, kreeg hij de kinderpokken en werd naar een
hospitaal gezonden, waar hij twee of drie weken lag. Toen hij genoegzaam hersteld was om
het hospitaal te verlaten, was het Freemans voornemen, hem aan iemand in den omtrek te
verkoopen. Northrop werd dan ook aan den heer Fard verkocht, die in „Rapides Parish”
(Louisiana) woonde, bij wien hij ruim een jaar bleef en als timmerman werkte, daar zijn
meester dat beroep uitoefende. Fards ging bankroet en moest hem verkoopen. Een zekere
Tibaut kocht hem. Na verloop van een poosje deed deze hem over aan Edwin Eppes, in
Bayou Beouf, ongeveer honderd dertig mijlen van den mond der Roode Rivier, waar Eppes
hem tot in het jaar 1843 op een katoenplantage bezigde.
In Junij van het jaar 1841,—om even een stap terug te doen in ons verhaal—schreef de
man een brief aan Henry B. Northrop, in den Staat van New York, met het postmerk van
New Orleans, waarin hij meldde dat men hem geroofd had, en zich aan boord van een
schip bevond, maar buiten magte was om te zeggen wat men met hem vóór had; maar
waarin hij den heer N. verzocht, hem zoo mogelijk behulpzaam te zijn in het herkrijgen
van zijne vrijheid. De heer N. was buiten staat iets ten zijnen behoeve te doen, dewijl hij
niet wist waarheen hij gegaan was, en onmogelijk eenig spoor van hem kon ontdekken.