Aanschouwt des werelds spiegelbeeld, in Vel—en Bedekoog.
Maar zij het menschdom dan ook veil, niet zoo het vroom geloof,
Dat stelt des menschen eigen aard, ver boven goud en roof,
In ’t groote land van Renigo, daar leefde eene maagd,
Met Maresag, dien eed’len man, een priester hoogbedaagd.
Die maagd verwekte wond’ren veel, en had een schoone ziel,
Zij achtte niet op goud of goed, maar op wie haar beviel,
En wie het meest haar gunst verwierf, die koos zij zich wel uit,
Tot bruidegom en echtgenoot, die zoete, lieve bruid.
De haven nu van Velago, die was heel dik verzand,
En daardoor heerschte arremoed, in der Velagers land,
Maar Bedekoog had een fioord, die was diep als de zee,
Deswege werd het volk er rijk, door skigge op de ree.
De Giseman dacht op een keer, ik zoek een mooie vrouw,
Wat let mij en ik ga op reis, naar ’t wijf in Renigou, [228]
Met pronk en staat, met schat en gift, en door mijn hoogen stand,
Kost ’t zeker luttel moeite mij, zij schenkt mij graag heur hand.
De Miseman, die peinsde ook, en dacht al aan die vrouw,
Hij meende en met ’t meeste recht, Dat zij hem passen zou,
Gelijk een need’rig held betaamt, trok hij toen naar de meid,
Met geene and’re schatten dan, zijn onverschrokkenheid.
De Giseman, die lachte luid, toen hij held Mise zag,
En hoonde toen den dapp’ren man, met zijnen pratsten lach,
Beroemde zich al van te voor, op zijne zegepraal,
De menschen gaven hem gelijk, Want Miseman was kaal.
De Miseman die zweeg maar stil, zijn vingers om de greep,
Hoe dieper smaad hem wedervoer, hoe vaster ’t zwaard hij neep.