„Wat wijf? Ik doe di kond van een groote ontdekking en in stede van
mede te juichen blijft du vragen? Is het al niet veel te weten, dat de
maan en de sterren daags branden zoogoed als ’s nachts?”
„Het is veel, maar de raadselen blijven raadselen, meester.”
„Neen, ze blijven het niet, vrouw. Raadselen waren de kobolden en
de elfen, tot ik ontdekte, wat hun eigenlijk wezen was. Raadsel was
het schijnen der sterren en der maan alléén ’s nachts, totdat ik vond,
dat zij ook overdag schijnen. Laat mij denken en ik zal ook vinden
waar hun oorsprong was en waar de oorsprong dier oorsprong
aanving. Maar ik moet tijd hebben om te denken. En du, geliefde,
wees niet laf, als al die anderen maar durf óók door te [73]denken,
altoos dieper, alsof dijn gedachte een donker woud ingaat. Dring er
doorheen en aan de andere zijde vindt du het nieuwe land.”
Eenige dagen later terwijl zij de Bellovaaksche gouwen al naderden,
werden zij door een zwaar onweer verrast. Harimona was angstig en
wilde onder een boom schuilen. Maar Sogol toornde op haar en ook
op Haun, die in ’t bosch wilde blijven tot het onweer was voorbij
getrokken. Hij dwong beiden hem te volgen op het groote, vlakke
land, dat aan den zoom van ’t woud aanving en zoodra de eerste
bliksemstraal knetterde begon Sogol te woeden tegen Donar. Hij
daagde hem uit, vloekte hem met de vreeselijkste vloeken, wees
hem smadelijk op zijn achterdeel.
„Drekgod, drekgod, drekgod, kom op. Sla mij, drekgod met dijn
bliksem, als du daar zijt.… Hier sta ik, een god zooals du, maar
machtiger, want ik ben hier werkelijk en du, du, du, zijt niet, du zijt
maar een schepping van lafhartigen en angstschijters.…”
Harimona en Haun, in den regen staande midden op ’t land,
staarden met onzetting naar Sogol, die slechts met een berehuid om
zijn naakt lichaam, de machtige armen bloot, met opgeheven vuisten