«Wat scheelt er aan?» vroeg ’k, niet gerust. «Wat heb je?»
Er kwam geen antwoord. Slechts ’n verwijderd gekreun, dat ook ’n
gesmoord snorken kon zijn, drong tot me door.
’k Herhaalde m’n vraag. Toen, na nog ’n pauze, welke ’n eeuwigheid
scheen, verzuchtte, wat daar nog leefde op de rheumatische sofa, molto
ritardando:
«Ik...... sl...... aap.»
Verlucht richtte ’k me weer op. Er was dus nog geen gevaar!
«Ja,» venijnde Jos, langs me heen slungelend, terwijl-ie z’n broek zóó hoog
optrok, dat ’k niet begreep, hoe-ie nog vóórt kon. «Ze doet niet anders.
Lollig voor mij! Maar je kómt er hier wel toe. Zelfs geen krant krijgen we.
(Ze willen me niet meer als abonné, de geldknijpers!) ’k Weet nauwlijks, of
d’r nog oorlog is! Nona! ’t Eenige, wat er voor ons op zit!»
Hier loosde Jos ’n geeuw, welke als ’n gat in de ruimte sloeg. Ook ik sperde
m’n mond, van den weeromstuit. En ’t werd hoogst hoorbaar, hoe Co, zooal
niet de ééuwige, dan toch ’n zeer langdurige rust was ingegaan. Gezellige
boel!
«Maar hoe leven jullie hier dan?» belangstelde ’k nog, beleefdheidshalve.
«We leven heelemààl niet» knarste Jos, moeilijk verstaanbaar. «We zitten
hier opgesloten. Gevangenen, man, gevangenen! Ze hebben de bel uit de
deur getrokken. Wat de menschen toch koppig zijn, om nù nog met
kwitanties te komen! Dat wordt gewoon ’n manie van ze. Maar wie er
komen moet, blijft weg: de bakker, de kruienier. Tusschen licht en donker
moet ’k er als ’n misdadiger op uit, om brood, boter. En altijd zie ’k nijdige
gezichten van lui, van wie ’k al jàrenlang klant ben, de ondankbaren! En
deurwaarders, o, o! Maar dat zal ook niet lang meer duren. ’k Heb nog
precies 12–1/2 cent. Dan gaan we maar allemaal liggen, naast Co. En ze
zullen ons later vinden, ontbonden, met verstarde gelaatstrekken, ’n
artistentragedie. Ha ha!»