zelf zoo volkomen overtuigd was. Indien hij een profeet was van ideëel
plichtsbesef, dan was hij ter zelfden tijd zijn eigen discipel. Hij zag in wat
ons land boven alles noodig heeft. Als hij in dien brief spreekt van „deze
droevige tijden waarin de menschen nimmer aan anderen en nauwelijks aan
zich zelf gelooven,” dan legde hij den vinger op de wonde, dan duidde hij
de ziekte der natie aan, waartegen hij wilde reageeren, terwijl ze hem deed
lijden. Onverschilligheid en kwaaddenkendheid moeten overwonnen, en het
volk weer innig doordrongen worden van hetgeen het den staat
verschuldigd is; het moet zijn vrijheid, zijn onafhankelijkheid waardeeren,
gelijk men het zijn gezondheid doet, en niet de dagen van ziekte en zwakte
afwachten om er voor te zorgen. De vrijheid heeft twee stemmen, die der
bergen en die der zee, en aan die der zee moeten wij de verlevendiging van
ons nationaal bewustzijn vragen.
Professor Helmholtz schreef eens dat een microscopist, als hij dieper en
dieper in de geheimen der natuur doordrong, ten laatste op een standpunt
kwam, waar hij meer aandacht moest vestigen op het instrument dat hij
gebruikte, dan op de voorwerpen welke hij waarnam. Dan behoorde hij al
zijn geestesgaven aan te wenden om het instrument te verbeteren, om de
lensen duidelijker en helderder te maken, en hun vermogen te vergrooten.
Wij hebben in ons vaderland, dat reeds veel gedaan heeft, geloof ik, dat
standpunt bereikt. Het komt er op het oogenblik meer op aan om het volk,
dat het instrument is waarmede gewerkt wordt, nieuw leven, frissche kracht,
verjongd geloof in zich zelf bij te zetten, dan om meerdere kennis te
veroveren. Laat men geen volk ongelukkig noemen voor den dag van zijn
dood, want er zijn altijd nog duizende kansen op geluk, op herstel, en het
voorbeeld door Beynen gegeven zal ons wellicht een van die kansen doen
aangrijpen.
Wanneer de breede stroomen, die ons vaderland het aanzijn gaven, roerloos
en zwijgend in de winterboeien liggen, zou iemand die de kracht der
lentezon niet kende, geneigd zijn te gelooven dat ze voor goed versteend
zijn. Doch plotseling hoort men een donderenden klank als van kanonvuur;
het ijsveld kraakt en breekt, en ’t water met zijn boeien spelend, stroomt
vroolijk, tintelende in het zonnelicht, weer naar de zee.