In mijne omwandeling, terwijl ik vele landstreken en
gewesten doorreisde, gebeurde het mij, dat ik in dat
wijdberoemde land kwam, het Heelal genaamd. Dat is een
zeer groot en wijd gebied; het ligt tusschen de twee polen
en juist in het midden der vier hemelstreken. Het is eene
overvloedig bewaterde en rijkelijk van heuvelen en dalen
voorziene streek, aangenaam gelegen en grootendeels, ten
minste op de plaats waar ik was, zeer vruchtbaar, goed
bevolkt en in een overheerlijk klimaat.
De inwoners van dat land zijn niet allen van denzelfden
aard, noch spreken eenerlei taal, noch hebben dezelfde
zeden, manieren of godsvereering, maar verschillen zooveel
van elkander als de eene planeet van de andere. Sommigen
zijn rechtschapen en anderen mismaakt, evenals dat in
andere landschappen pleegt te zijn.
Zooals ik zeide, in dit land moest ik reizen en mijn
zwerftocht aldaar duurde zóo lang tot ik heel wat van de
moedertaal, zeden en gewoonten dergenen, met wie ik
verkeerde, leerde kennen. En, om u de waarheid te zeggen,
ik was zeer met al wat ik zag en hoorde ingenomen; ja, zoo
gevoelde ik mij daar op mijn gemak, dat ik zeker
voortdurend tot aan mijn dood toe als inboorling onder hen
had blijven leven, als mijn Meester mij niet naar huis
teruggeroepen had, om daar werk voor Hem te doen, en
mijn gedanen arbeid te overzien.
Nu is er in dat aangename land, het Heelal, eene zeer
schoone, bekoorlijke stad of gemeente, Menschziel
geheeten, eene stad wat hare bouworde aangaat zoo
buitengewoon, wat hare ligging betreft zoo gemakkelijk, wat
hare privilegiën aangaat zoo voordeelig — (ik zeg dit met het
oog op haar oorsprong) — dat van haar, evenals vroeger van
het land, waarin zij gebouwd is, met alle recht kan gezegd