„En men zal u voor uw spoed beloonen,” vervolgde de winkelier
met eenige ontroering in de stem; een ontroering, die d’Artagnan
evenmin bespeurde als de voorbijgaande wolk, die een oogenblik te
voren het gezicht van den waardigen man verduisterd had.—„Och
kom, houdt u nu maar goed!” zeide d’Artagnan lachende.—„Maar
wat ik u zeg,” hernam Bonacieux, „is alleen om te weten, of gij laat
te huis zult komen.”—„Waarom vraagt gij dat, mijn waarde
huisheer?” vroeg d’Artagnan; „zijt gij voornemens mij te wachten?”—
„Neen, maar sedert mijn inhechtenisneming en den diefstal, die bij
mij gepleegd is, schrik ik telkens, wanneer ik een deur hoor
opendoen en vooral des nachts.... Duivelsch! wat wilt gij, ik ben
geen krijgsman.”—„Welnu, schrik niet, indien ik te een, twee of drie
uur van nacht te huis kom; en wanneer ik in het geheel niet te huis
kom, schrik dan nog niet.”
Maar nu werd Bonacieux zoo bleek, dat d’Artagnan niet anders
kon, of hij moest het gewaar worden en vragen wat hem deerde.—
„Niets,” antwoordde Bonacieux, „niets. Sedert die ramp ben ik aan
flauwten onderhevig, die mij eensklaps overvallen, en nu voel ik een
rilling door mijn lijf loopen.... Maar let er niet op; gij, die u met niets
anders behoeft te bemoeien, dan om gelukkig te zijn.”—„Dan heb ik
bezigheid, want ik ben het.”—„Nog niet, wacht toch een weinig, gij
hebt immers gezegd tot van avond.”—„Welnu! die avond zal komen,
Goddank! en misschien wacht gij dien met evenveel ongeduld als ik.
Misschien zal heden avond juffrouw Bonacieux wel te huis komen.”—
„Juffrouw Bonacieux is heden avond niet vrij,” antwoordde de
echtgenoot ernstig; „zij moet voor dienstzaken in het Louvre
blijven.”—„Zooveel te erger voor u, mijn waarde heer! zooveel te
erger. Wanneer ik gelukkig ben, zie ik gaarne de geheele wereld
gelukkig, maar mij dunkt, dat dit niet mogelijk is.”—En de jongeling
verwijderde zich, luid lachende over de scherts, die hij alleen, dacht
hij, kon begrijpen.
„Vermaak u wel,” antwoordde Bonacieux met een stem, alsof die
uit een graf klonk. Doch d’Artagnan was reeds te ver, om die te
hooren; en al had hij die gehoord, in de gemoedsgesteldheid, waarin
hij zich bevond, zoude hij ze echter zeker niet hebben opgemerkt.