had nagezegt, begonnen zij uittermate te lachen, en gaven met
koddige gebaarden te kennen, dat zij veel vermaak schepten in die
woorden te hooren nazeggen. Aanstonds bemerkte ik dat deeze
inwoonders ligtveerdig, liefhebbers van nieuwigheden, en groote
snappers waren. Als zij, spraken zou men gezworen hebben dat de
trommel geroert wierdt, met zulk eene labberheid en vlugheid
bragten zij de woorden als in eenen adem uit. Om kort te zijn, zij
waren in opschik, manieren, spraak, en ligchaams-gedaante geheel
en al verscheiden van de Potuanen. Op 't eerste gezigt van, mijne
gestalte, scheenen zij gantsch verbaasd, en de voornaamste reden
daar van was, dat ik geen staart had: want gelijk 'er onder alle
schepzelen geen beesten zijn, die meer de figuur van een mensch
verbeelden dan de Aapen, zoo zouden zij mij, had ik anders eenen
staart gehad, voor een dier van hun geslagt gegroet hebben: vooral,
vermits zij alle de gene die tot nog toe uit de Planeet Nazar
herwaards overgevoert waren, zig zeer ongelijk hadden bevonden.
Ter zelver tijd toen ik in dat Land kwam, was de Zee overal
onstuimig, om de nabijheid der Planeet Nazar: want even gelijk bij
ons de vloed der Zee overeenkomt met den loop der Maan, zoo
vloeit en ebt ook de Zee van dit Firmament te gelijk met dezelve, als
zijnde in denzelven zwaai-kring met de Planeet Nazar.
Terstond wierd ik haar een groot huis gebragt, dat met pylaren,
vensters, marmer, kostelijken huisraad en tapitzeryen zeer fraai
opgepronkt was. Aan de deur stonden wagters, waar uit ik besloot
dat dit geen huis was van eenen gemeenen Aap. Hij zelf,
verlangende om met mij te spreken, huurde eenige meesters, die
mij in de taal zouden onderwijzen. Omtrent drie maanden wierden
met dit onderwijs doorgebragt, welke verstreken zijnde, ik, vermits
ik redelijk prompt spreken kon, geloofde, dat ik om de vlugheid
mijns geests, en snedige memorie, de verwondering van alle
verdient had. Dog mijne meesters hielden mij voor eenen domkop
en plomp-aard, zoo, dat zij telkens van hunnen discipel dreigden af
te zien. Hierom, gelijk ik op de Planeet Nazar om de vlugheid mijns
verstands, al spottende Scabba of den gaauwert was genoemt
geweest, zoo gaven mij deeze Aapen, om mijne domheid, den naam