de oogen van schaamte gesloten hield en haar reine ziel den Heer
aanbeval, snel het omhulsel van haar af en zwaaide, terwijl hij met
fonkelende oogen zijn tooverformule ten einde prevelde, den dolk in
de opgeheven[63] rechterhand in de richting van het hart van het
meisje.
Op hetzelfde oogenblik werd de deur geopend. Met een ijzeren
greep omklemde een hand den opgeheven arm, en een slag deed
den toovenaar als een slachtdier ter aarde storten. Over Gertraud,
die blozend het laken om haar kuische leden hulde, boog jonkheer
Reinhard van Westerburg, de jeugdige hoofdman van de
keurvorstelijke bezetting op Stolzenfels zich met gepasten eerbied.
Het opofferende meisje beleed hem alles, wat er gebeurd was. Hij
echter deelde haar mede, hoe hij, door haar zonderling gedrag van
dien avond verschrikt, angstige voorgevoelens had gekregen en het
sedert langen tijd in stilte beminde meisje tot aan het uur, waarop zij
den drempel van deze kamer overschreed, gade geslagen had. Hoe
dan een hoogere macht hem op het laatste oogenblik ingegeven
had, hier binnen te dringen, en een gruwelijke euveldaad te
verhinderen, waarvoor hij den Italiaanschen goochelaar morgen aan
den beul van den keurvorst zou overleveren. Bij deze laatste
woorden sprong de goudmaker, die op den grond lag, alsof hij dood
was, als een sissende slang overeind, stiet een gruwelijken vloek uit
en ontvluchtte.[64]
Den volgenden morgen is jonkheer Reinhard van Westerburg tot
den heer van Frundsberg gegaan en heeft dezen verzocht hem zijn
lieftallige dochter Gertraud tot gemalin te geven. Toen de kamerheer
van den keurvorst den hooghartigen ridder verward meedeelde, dat
zijn dochtertje, hoewel rijk aan lieftalligheid en deugden, zulk een
met goederen gezegenden heer onwaardig was, verklaarde de heer
van Westerburg, dat hij aan zijn aanzoek slechts een voorwaarde
verbond: De vader van zijn bruid moest van hem zonder dralen de
som aannemen, welke de vreemde bedrieger, die dezen nacht door
den duivel gepakt was, hem afgeperst had.