verschillende Tangaras, die alleen aan Amerika eigen zijn, en van
een paar fraaie koekoeks van eene geelachtig bruine kleur en met
een waaiervormigen staart, die op deze plaats op den trek waren.
»Waarom?” zoo vroeg Lucien, »zegt gij dikwijls, dat een vogel uit
Brazilië, uit Guyana of uit Peru is, terwijl gij hem toch in Mexico
vindt?
—Omdat veel vogels op sommige tijdstippen van het jaar trekken,”
antwoordde mijn vriend, »en men ze op groote afstanden aantreft
van de landen, waar ze geboren zijn. Deze fraaie merel,
bijvoorbeeld, verschijnt slechts tegen de lente in Mexico, weshalve
men hem den naam van primavera, eerste van de lente, heeft
gegeven.
—Zie toch eens die fraaie gele bloemen, papa, zij verbergen zoo
volkomen den stam van den boom, dat men zou meenen, dat hij ze
voortbrengt.
—Dat zijn de bloemen van den tropoeolum of wilden kapper, die
zijn naam te danken heeft aan het in den vorm van een monnikskap
verlengde kelkblad. De kapper is in Europa aangekweekt, waar men
de in azijn ingelegde vruchten eet en met de bloemen de sla
toebereidt.
—Kennen de Mexicanen ze dan niet? ik heb er bij hen nooit op
tafel gezien.
—Dat is waar, en toch zou de prikkelende smaak van de bloemen
van den tropoeolum hun wel behagen; misschien vinden zij dat de
smaak te flauw is, omdat zij te veel gewoon zijn aan het piment.
—»Gij hebt de kruiderijen, ik de salade,” riep mijn vriend
eensklaps uit.
Hij liet ons een handvol planten zien, die men portulak noemt.
Deze plant, die in alle vochtige bodems in overvloed groeit, geeft
roode bloemen, die zich des avonds sluiten, om des morgens
opnieuw open te gaan. Ik verzamelde de vleezige bladen, terwijl
Sumichrast, die een plant vol met zaad had gezien, aan Lucien de