EEN DUBBELE BOODSCHAP.
Tot de vaste attributen van een eersten mooien zomerschen dag behooren
van oudsher, behalve zonneschijn, bloemen en vogelenzang, ook een zwerm
vroolijk dansende muggen, een van plant tot plant zwevende vlinder, een
sierlijk boven ’t water heen en weer vliegend juffertje. En zoo groot is de
kracht der sympathie,—van de gemeenschappelijke vreugde over ’t mooie
weer,—dat men bij zoo’n gelegenheid ieder spoor van afkeer jegens deze
dieren laat varen, en hen alleen als natuurgenooten, als feestgenooten
begroet!
Trouwens, der meeste menschen afkeer van insekten is nooit zoo groot,
wanneer men ze met vleugels, dat is in volwassen, zoogenaamd
„volkomen” toestand ontmoet, dan wanneer men in hun kruipend tijdperk
met hen te doen heeft. ’t Is opmerkelijk, terwijl men in den regel aan jonge
zoogdieren,—jonge honden, katten, lammeren, ja zelfs biggen,—
vriendelijkheden pleegt te bewijzen, waarop zij op hun ouden dag wijs doen
van niet meer te rekenen, heeft tegenover insekten juist het omgekeerde
plaats. Van een rups heeft bijna elk een afschuw; zoodra zij een „kapelletje”
geworden is, behoort zij tot de welkome, ja, dichterlijk gevierde
verschijningen. Evenzoo geldt een gouden torretje algemeen als een schoon
bezienswaardig beestje; maar indien men het bij ongeluk in zijne jeugd, d.i.
als larve, in handen had gekregen, zou men het al heel licht voor „een
wurmpje” aangezien en ter dood veroordeeld hebben, in plaats van het den
tijd te laten om zich te verpoppen, en vleugels en schildjes te krijgen. Aan
menig groen, purper, of rood-gespikkeld vliegje ontzegt men volstrekt
geene schoonheid; mits het zich, voor zijn eigen veiligheid, maar schuil
houde, zoo lang het nog als made in de kinderkamer t’huis behoort.
Hoe het zij, als figuranten bij een pastorale mag men dat kleine vliegende
gebroed wel lijden, en gunt hun dan ook gaarne den honig dien zij uit de
bloemen zuigen, te meer daar men overtuigd is, dat zij voor zich niets
begeeren, wat de menschen zelven wenschen te behouden. Wanneer zich