„Dat is wel zoo, maar in dat oogenblikje kun je toch best kou vatten,
en ik zou niet graag willen, dat je ziek werd,” antwoordde haar
moeder. „Daar is je hoed, en nu dit dasje om. Zie zoo, maak nu
maar gauw, dat je wegkomt, maar blijf niet te lang, want je weet
dat bedtijd niet zoo ver af is.”
„Ik zal er aan denken, Moe,” riep Anne vroolijk en sprong met haar
kooitje in de hand de kamer uit.
Toen zij bij de oude vrouw kwam, werd zij erg vriendelijk ontvangen,
want deze had wat graag, dat zoo’n lief, vroolijk meisje haar eens op
kwam zoeken.
„Wel, kind, daar doe je goed aan, dat je eens over komt wippen. En
wat heb je daar? Een kooitje met een kanarie er in, wel, wel! Of
vader en moeder ook gek met hun Anneke zijn,” zeide de oude
vrouw.
„Ja, Betje, vind je het geen lief diertje?” riep Anne zoo hard ze kon,
want Betje was immers doof. „Ik heb het van vader gekregen, die
het voor mij heeft gekocht.”
„Hing het beestje in den tocht? Daar moet je vooral op passen,”
zeide de oude vrouw hoofdschuddend. „Bedenk, dat die diertjes heel
teer zijn.”
„’t Hing niet in den tocht, Betje; ik zei, dat vader het voor mij
gekocht heeft,” riep Anne nu.
„Zoo, heeft je vader het gekocht?” zeide de oude vrouw. „Ja, zie je,
kind, ik ben een beetje hardhoorend.”
„Vind je het niet een mooi beestje?” vroeg Anne luid. „Hoe zacht en
geel zijn de veertjes; en vader zegt, dat het mooi zal gaan zingen
ook!”
„Zingt het, al hangt het in den rook,” zeide Betje, die haar weer half
verstond. „Dat is er toch niet goed voor; breng het diertje dan liever
bij mij: het rookt hier nooit. Of ik zou het maar op mijn eigen
kamertje hangen; daar is toch geen schoorsteen,” riep het oude
mensch.