„Dat zal ze je straks wel vertellen,” zeide de kapitein. „Ha, daar is Eef
al met den wijn en Jaan met de glazen! Geef nu maar hier, dan zal ik
de flesch opentrekken, en schenken we de glazen vol, om straks te
drinken.”
Nadat hij dit gedaan had, vertelde de kapitein:
„Ik reed langs den straatweg, toen de koetsier eensklaps
ophield. — „Wat is er?” — vroeg ik hem. „Is er wat met de paarden
of ’t rijtuig gebeurd?” — „Neen, mijnheer,” antwoordde hij. „Wees
maar volkomen gerust. Doch zie eens, daar aan den kant van den
weg, daar zit een klein meisje op een hoop steenen te slapen.” — „’t
Zal een bedelaarskind zijn,” zeide ik. — „Ik geloof ’t niet, mijnheer,”
antwoordde hij; „’t heeft ten minste, voor zooveel ik zien kan, een
hoedje op.” — In een oogenblik was ik het rijtuig uit, en daar zag ik
werkelijk bij ’t licht, dat de lantaarns op haar wierpen, een klein
slapend meisje zitten. Ik riep haar wakker; ze keek even op, maar
liet haar hoofdje weer zakken. — „Ik zal haar in ’t rijtuig nemen,”
zeide ik en tilde haar op. „’t Is zeker een kind van ons dorp, dat te
ver geloopen en hier in slaap gevallen is.” — Dit zeggende, nam ik
het slapende kind op en droeg het naar ’t rijtuig. Doch eer ik er het
kind inlegde, hield ik het dicht bij een der lantaarns van ’t rijtuig, om
te zien, of ik ’t ook kende. Verbeeldt u, hoe verbaasd ik opkeek, toen
ik daar mijn lieve Lotje zag, ofschoon met blauwe lippen en blauwe
vingers, die mij verrieden, dat ze aan ’t boschbessen plukken
geweest was. Nu maakte ik haar wakker. En toen ze mij herkende en
de armpjes om mijn hals sloeg, om mij met haar blauwe bekje te
kussen, week alle slaap uit haar oogen. Ik zette haar nu in ’t rijtuig,
nam haar op mijn schoot en nu moest ze me vertellen, hoe ze hier
gekomen en wat haar al zoo gebeurd was; en dat mag ze straks nog
eens aan u allen doen. Doch eerst moet ik mijn vertelling afmaken.
Ik beval nu den koetsier, om aan den Gouden Valk stil te
houden. — „Hemel! kapitein,” riep de kasteleines uit. „U hier! En
Lotje bij u! Nu, dat is een geluk! Uw vrouw heeft al door ’t heele
dorp naar haar laten zoeken en is mooi in angst.” — „Kom, dan
zullen we eens een grap hebben. Vooreerst, juffrouw, moest je eens
even de blauwe dame schoonmaken; en dan, kastelein, heb je geen