„Weldra zult gij haar ontmoeten. De zonneschijn heeft ons verteld, dat zij in
aantocht is, en wij haasten ons om op en gekleed te zijn, om haar te
verwelkomen bij hare terugkomst,” antwoordde een blauw viooltje, en
danste op haar stengeltje van vreugde.
„Aan haar zal ik vragen, hoe ik de Vuurgeesten kan bereiken. Zij reist elk
jaar de wereld door, en kan mij misschien den weg wel wijzen,” zeide
Kabbeltje onder het voortgaan.
Weldra kwam een mooi kind over de heuvels aandansen; zij had een kleur
als het morgenrood, haar als zonnestralen, een stem als een zacht koeltje, en
haar kleed vol zaden, blaadjes, dauwdroppels en bloemknoppen, die zij naar
alle kanten heenstrooide, totdat de aarde en de hemel elkaar vriendelijk
toelachten.
„Lieve Lente, wilt gij een arm nimfje voorthelpen, dat de woonplaats der
Vuurgeesten zoekt?” riep Kabbeltje, en vertelde haar geschiedenis, met
zooveel vuur, dat Lente even stilstond, om haar aan te hooren.
„Helaas, ik kan het u niet zeggen,” antwoordde Lente, „maar mijn oudere
zuster, Zomer, komt achter mij aan, en zij weet het misschien. Ik wil u zeer
gaarne helpen, daarom zal ik u dit lentekoeltje geven, dat u onvermoeid
over land en zee zal voortdragen. Ik zou graag meer voor u willen doen,
maar ik kan niet, ik moet verder gaan, daar de wereld mij roept.”
„Dank u zeer, vriendelijke Lente,” riep Kabbeltje, terwijl zij op den wind
wegvloog. „Zeg nog een goed woordje tot die arme moeder, die aan het
strand zit te wachten, en zeg haar, dat ik haar niet vergeet.”
Toen vloog het liefelijke jaargetijde verder, met haar zonneschijn en gezang,
en het nimfje spoedde zich voort over berg en dal, totdat zij kwam aan de
plaats, waar Zomer woonde. Hier scheen de Zon warm op vroege vruchten
en rijpend graan; de wind blies frisch over geurige hooivelden, en deed de
dikke takken van de boomen ritselen. Zware dauw en zachte regenbuien
verfrischten al wat er groeide, en lange heldere dagen maakten de wereld
hoe langer hoe mooier.