willen: „dat is niets [115]bijzonders,” en „dit is niets zeldzaams,”
verstaat ge? Ik geloof, dat ze ons voor een prikje afkoopen, wat hun
soms wel een hoop geld opbrengt.—Nu heb ik van den zomer aan
een stalletje van een uitdrager boeken gekocht. Aan de platen kon ik
zien, dat ze over fossielen handelen, maar ’t is ook al weer in ’t
Fransch geschreven. Nu kunt ge, als ge wilt, me helpen door te
vertalen, wat er bij de platen geschreven is.
De verzameling, die ge daar ziet, heb ik bewaard op raad van den
ingenieur in den berg, die mij heel veel van de fossielen verteld
heeft. Het rechte weet hij er echter ook niet van. Van twee schelpen,
waartusschen wij beiden geen onderscheid konden zien, bracht de
eene vijf franks op, terwijl de gidsen voor de anderen nog geen sou
wilden geven. Maar niet alleen om er geld uit te slaan, zou ik willen
weten wat er in die boeken te lezen is. De ingenieurs vertellen je
zulke vreemde dingen, die in den berg gebeurd zijn, dat ge
nieuwsgierig wordt er meer van te weten. Als ge me nu wilt helpen,
studeeren we van den winter ’s avonds in die boeken en gaan ’s
Zondags in den berg fossielen zoeken. De winst zullen we samen
deelen. Maar dat kunt ge niet, als ge doodaf uit de fabriek komt.”
„Heel gaarne,” zei Willem, „als u mij maar zegt, waar ik dan in den
winter van leven moet. Ik wil u niet beleedigen, maar ik heb wel
gezien, dat u niet rijk is, en de herberg loopt ook niet druk.”
„Daar heb ik over gedacht, en met de vrouw over gesproken, mijn
jongske. De volgende week begint het mergelzagen in den berg. Ik
sta in een goed blaadje bij den ingenieur, ik zal wel zorgen, dat ge
als werkman aangenomen wordt. Ge verdient er misschien een
gulden minder dan in de fabriek, maar men behoeft er zich ook niet
dood te werken,—al is het geen kinderwerk. Wat ge er minder
verdient, zullen we er met de fossielen wel weer uithalen. Kijk, dat
moet me een tien francs opbrengen,” vervolgde Volsteke, zonder