En de jonge knaap trok op naar die jonge dochter, en gelijk men
hem bevolen had, zegde hij, alzoo: Neem uw [125]stukske vleesch
aan en uw zout en uwen tabak, die waren van dien jongeling, die
den naam draagt van den dien …
De jonge dochter, eer dat zij het aannam, was verwonderd, en zij
ging hare zusters spreken, en zij zegde: He mijne zusters, ziet eens
met wat die kleine gekomen is?
Dan zegden haar hare zusters, alzoo: Neem uw vleesch aan en uw
zout en uwen tabak; die jongeling, wij weten immers dat hij heel
braaf is, vol vriendschap; ’t is immers ook een schoon jongeling.
Maar, zuster, als gij wilt vriendschap sluiten, ’t is wonderwel, wij,
uwe zusters, wij hebben het gaarne; indien onze broeders het niet
gaarne hebben, wij toch, wij hebben het gaarne.
En zij namen alles aan. En de kleine ging terug naar den jongeling,
en hij zegde, alzoo: He, mijn oude, waar gij mij gezonden hebt,
hunne zaken hebben zij aangenomen, zij had het gaarne en hare
oudere zusters ook.
De jongeling was verheugd in zijn hart, maar alle vreugde nog niet;
misschien hadden de broeders het niet gaarne.
De volgende dagen, toen hij naar de markt ging, en hij kwam de
broeders van zijne vriendin tegen, dan kocht hij palmwijn, en hij
droeg den palmwijn op de plaats waar men palmwijn drinkt en hij
beval aan een kleinen broeder, alzoo: He, broerken, ga die
menschen daar verwittigen, dat zij bij mij komen.
Toen zij kwamen, toen schonk hij hun palmwijn uit, en hij groette ze
bij handgeklap, terwijl hij zegde, alzoo: Deze kruik heb ik gekocht,
om de warmte van de markt er mee uit te dooven.