„Dit zijn de gestolen sieraden van de juweliersfirma Voorschoten & Zonen.
Die zaak is juist gisteren voor de rechtbank geweest. Gerrit Lijster en
Barend de Korte zullen wel niet erg in hun schik zijn, dat ik de kaas van
hun brood gegeten heb.”
„Prachtig!… prachtig!… kerel, wat een stuk voor de courant!!… Maar hoe
heb je ’m dat nu geleverd?”
„Dat zal ik u vertellen,” zei Piet.
En nu deed Piet een getrouw verhaal van hetgeen de lezer reeds weet, tot hij
aan het punt kwam, waar hij door iemand van achteren werd aangevallen en
bewusteloos op den grond ineenzakte.
„In minder dan geen tijd,” vervolgde Piet, die weer als altijd een vloed van
buitenmodel bijvoeglijke en zelfstandige naamwoorden gebruikte, was het
heele bataljon land- en zeerotten aan het snelvuren met bierglazen,
limonadefleschjes en stoelen en daarom vond ik het maar het beste, er
stilletjes tusschenuit te knijpen.
Net was ik bij de deur, toen me daar opeens zoo’n vechtende kleipeer achter
mij aankwam en mij meedeelde, dat ik niet teveel hier was, maar alleen
overschoot.
Of hij mij dat vertelde met een tafelpoot of een bierglas, weet ik niet meer
precies, maar ik heb er nog een buil van op mijn kersepit.
Wat er daarna met mij gebeurd is, kan ik mij niet goed herinneren, maar
toen ik weer tot het land der levenden terugkeerde, lag ik in een donkere
ruimte. Ik heb toen eerst even onderzocht, of ik heelemaal compleet was en
toen stak ik een lucifer aan.
Ik zag gauw genoeg, dat het een oude zolder, of beter nog, een vliering was,
waar ik lag. De eigenlijke zolder was daar weer onder.
De vloerplanken, waarop ik lag, waren niet tegen elkaar getimmerd, maar
hadden wel een handbreed tusschenruimte.