De Gewone Goudwesp (Chrysis ignita) is de meest verbreide en veelvuldigst
voorkomende soort. Het is haar, naar ’t schijnt, tamelijk onverschillig, in welke nesten
van Vliesvleugeligen zij hare eieren zal leggen, of deze in muren, in ’t zand of in oude
balken gebouwd zijn. Zij begunstigt de Bijenwolf, de Muurleemwesp en nog vele andere
niet door ons genoemde soorten van Knoopwespen en Eumeniden of Leemwespen. In de
nabijheid van de plaatsen waar deze Insecten nestelen, ziet men haar het meest
rondzwerven; bij zonnig weer is zij zeer levendig. Ieder die haar gedurende eenigen tijd
nagaat, zal haar leeren kennen als een listig dier, dat zeer ijverzuchtig is jegens hare
soortgenooten; haar geheele leven, van de lente tot in den herfst, wijdt zij aan het
beoefenen van deze niet bepaald beminnelijke eigenschappen. Haar grootte wisselt
binnen wijde grenzen af (5 à 11 mM.), zoo ook haar kleur; de kop en het borststuk zijn
blauw of groen, zuiver of tot de gewone overgangstinten vereenigd; het als goud
glinsterende achterlijf vertoont soms een groenen, soms een sterk rooden weerschijn,
heeft dikwijls zwarte banden op de verbindingsplaatsen der ringen en is aan de buikzijde
zwart gevlekt.
De fraaie, roodwangige, bolronde uitwassen, die men zoo dikwijls bij halve dozijnen aan
de onderzijde van een eikenblad ziet hangen, kent iedereen onder den naam van
“galnoten”; ook is het bekend, dat een andere, meer houtige soort, die uit de Levant tot
ons komt, bij de bereiding van een bruikbaren inkt niet best gemist kan worden. Men
noemt deze en velerlei andere aan planten voorkomende misvormingen in ’t algemeen
gallen; hiermede worden dus ziekelijke woekeringen van het celweefsel aangeduid,
welke onder den invloed van dieren ontstonden en ten doel hebben aan de larve van het
dier, dat aanleiding gaf tot de verandering, voedsel en een woonplaats te verschaffen. De
dieren, die gallen voortbrengen, zijn talrijk en behooren tot zeer verschillende groepen;
voor ’t meerendeel zijn het Insecten, n.l. Vliegen, vooral uit de familie der Galmuggen,
voorts Kevers, Vlinders, Bladluizen, Bladwespen, Galwespen en andere
Vliesvleugeligen; er zijn echter ook Wormen (Nematoden), Raderdiertjes en Mijten bij.
Daar op ieder plantendeel, zoowel op wortels als op twijgen, niet slechts op bladen,
maar ook op bloemen en vruchten, gallen kunnen ontstaan, behoeft het ons niet te
verwonderen, dat deze producten een groote verscheidenheid aanbieden. Die, welke door
Galwespen (Cinipidae) veroorzaakt worden, zullen ons nu eenigen tijd bezig
houden. Het wijfje steekt op de plaats, die een natuurdrift haar aanwijst, een bepaalde
plant met haar legboor en laat een ei in de wonde achter. Zoodra de weefsels van de
plant op deze wijze geprikkeld zijn, komt een hoogst merkwaardige wijziging tot stand
in hunne levensverrichtingen: zij beginnen uit te groeien in den vorm van bollen,
cilinders, kegels, hoorntjes, ruigharige of geschubde lichamen, enz. De woekering van
de weefsels duurt zoo lang voort, als voor de ontwikkeling van het daarin levende Insect
vereischt wordt. Eerst bij het ophouden van den groei van dit parasitische wezen is ook
de gal “rijp” geworden.