gewillig om een gedeelte der straf op mij te nemen. Ik werd door mijn vader zeer gestreng
over deze soort van medelijden doorgehaald. Doch van zulk eenen verhardenden aard zijn
deze tooneelen, dat ik van deze soort van barmhartigheid voor den lijdenden slaaf tot zulk
eene verstomping kwam, dat ik niet alleen hunne slagen met bedaardheid kon aanzien,
maar ze hun zelf toebrengen, en dat zonder knaging. Naar één geval heb ik dikwijls met
smart en berouw teruggezien, vooral sedert ik tot de overtuiging ben gekomen, „dat Negers
menschen zijn.” Toen ik misschien veertien of vijftien jaren oud was, wilde ik een jongen
kerel, Ned geheeten, voor een of ander vermeend misdrijf straffen—ik geloof, dat het was,
dat hij een toom van de bepaalde plaats had gelaten; en daar hij grooter en sterker was dan
ik, hield hij mijne armen vast, om mij te verhinderen van hem te slaan. Dit hield ik voor het
toppunt van onbeschaamdheid, en riep om hulp, waarop mijn vader en mijne moeder
beiden tot mijn ontzet kwamen toeloopen. Mijn vader ontkleedde en bond hem, bragt hem
naar den boomgaard, waar teentjes in overvloed lagen, en beval mij hem te geeselen;
wanneer het eene teentje versleet, gaf hij mij anderen aan. Nadat ik hem een poos had
gegeeseld, viel hij op zijne knieën om vergiffenis te smeeken, en ik schopte hem in zijn
gezigt. Mijn vader zeide: „Schop hem niet, maar geesel hem;” en dit deed ik tot zijn rug
letterlijk met striemen bedekt was. Ik weet, dat ik berouw gehad heb, en ik vertrouw, dat ik
voor deze dingen vergiffenis heb ontvangen.
Mijn vader was eigenaar van eene vrouw (wij plagten haar Tante Grace te noemen), die in
Oud-Virginië was gekocht. Zij zeide mij, dat haar oude meester haar in zijn testament hare
vrijheid had gegeven, maar bij zijn dood zijne zonen haar toch aan mijn vader verkocht
hadden. Toen hij haar kocht, liet zij eenigen onwil blijken om met hem mede te gaan;
waarop zij in boeijen werd gezet en met geweld medegenomen. Dit was vóór dat ik
geboren werd, maar ik herinner mij de boeijen gezien te hebben, en dat mij gezegd werd
waarvoor zij gebruikt waren. Tante Grace leeft nog, en moet tusschen de zeventig en
tachtig jaren oud zijn; zij is de laatste veertig jaren eene voorbeeldige Christinne geweest.
Toen ik een jongeling was, gaf ik mij eenige moeite om haar te leeren lezen; dit is nu een
groote troost voor haar. Sedert ouderdom en zwakheid haar van weinig waarde voor hare
eigenaars hebben gemaakt, wordt haar toegelaten zooveel te lezen als zij verkiest; dit kan
zij, met hulp van een bril, in den ouden huisbijbel doen, die bijna het eenige boek is, dat zij
ooit heeft ingezien. Dit, met eenig verstelwerk voor de zwarte kinderen, is al wat zij doet;
zij wordt nog als slavin gehouden. Ik herinner mij nog wel, welk een hartverscheurend
tooneel het in de familie was, toen mijn vader haar man verkocht; dit was, naar ik meen,
vijfendertig jaren geleden. En toch werd mijn vader voor een der beste meesters gehouden.
Ik weet van weinigen, die beter waren, maar van velen, die erger waren.
Wat de geestvermogens van George betreft en dat hij zichzelven leerde
lezen en schrijven, vindt men een zeer belangrijk en roerend voorbeeld van
een daarmede overeenstemmend geval in het „Leven van Frederick
Douglass,” een boek, dat iedereen kan worden aanbevolen, die nieuwsgierig
is om te zien hoe een krachtige en werkzame geest zich door al de ellende,