dezelfde tint als de slagschaduwen achter de zware balken. Hun
oorspronkelijke kleur moest donkergroen geweest zijn. Spinrag en draden
stof zweefden heen en weer, als er door het loopen het geringste tochtje
ontstond. De blauwe muren, die van het afdruipende vocht glinsterden,
waren nergens door schilderijen bedekt. Alleen een klein, verweerd
spiegeltje met gebroken lijst hing in een hoek. De grijssteenen vloer scheen
nooit met den bezem kennis gemaakt te hebben. Even vuil was de kast,
waarin brood, boter, zakken thee en koffie, borden, vorken en lepels,
gescheurde en oorlooze kopjes, een bruine melkkan en eenige pannetjes
verspreid waren op het geelgeworden papier, dat de planken bedekte en dat
door een kunstvaardige hand zóó geknipt was, dat het er uitzag als kant.
Op zekeren kouden wintermorgen knoopte ze als gewoonlijk tegen half
zeven de wollen gehaakte doek om de schouders, blies het lampje uit en
nadat de gloeiende, rookende pit voor goed was uitgegaan, ging ze de deur
uit, welke ze zorgvuldig achter zich sloot. Het was nog pikdonker in het
steegje, zoodat ze meer op het gehoor dan op het gezicht moest afgaan. In
de verte klonken de opwekkende tonen van een trompet: een diligence reed
over den Singel. De tweede! Ging de eerste voorbij, dan koesterde ze zich
onder de dekens en genoot dubbel, als ze bedacht, dat daar een harer
medeschepselen reeds stond te blauwbekken.
In de straten was het niet veel lichter: de lantarens zien er ’s morgens rood
en slaperig uit. Hare met spijkers beslagen schoenen kletterden op de
ongelijke straatsteenen. Nu en dan stond ze stil om het vuur wat op te
rakelen of om de zware hengselmand, die ze in de eene, en de koffieketel,
die ze in de andere hand droeg, te verwisselen. Zoo naderde ze de groote
haven, in het zuidwestelijk deel der stad. In de flauwe schemering zag ze de
masten der schepen als grijze strepen. Het gedruisch van de booten, die in
de verte gelost en geladen werden, was reeds hoorbaar. Kinderen en
vrouwen met kruiken koffie en zakken boterhammen volgden denzelfden
weg. De kinderen zwegen, de vrouwen waren reeds bezig hare kennissen
met de maatstaf harer eigen voortreffelijkheid te meten. Ze naderde de
rivier, die door een dikken nevel bedekt was, zoodat men ternauwernood de
lichtjes der schepen, die op stroom lagen, kon onderscheiden. Eensklaps
zweeg het geraas der stoomlieren, en van de steekwagens, die de stellingen