Zoo volkomen was de vereenzelviging van Christus met den individuëelen
Christen in de Eerste Kerk, dat het eene gemeenzame wijze van uitdrukking
was, van eene den geringsten Christen aangedane beleediging te spreken als
van eene beleediging, Christus zelven aangedaan. Zoo zegt Paulus: „Doch
gijlieden, alzoo tegen de broeders zondigende, en hunne zwakke conscientie
kwetsende, zondigt tegen Christus.” En van zich-zelven zegt hij: „Ik leef,
doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij.”
Lees ook het volgende uit een brief, door Cyprianus, Bisschop van
Carthago, aan eenige arme Numidische Kerken geschreven, die zich tot
hem gewend hadden met de bede om eenige hunner leden uit de slavernij
onder de aangrenzende stammen der barbaren te verlossen. (Neander,
Gedenkwaardigheden, 1
ste
deel, bladz. 100 der Nederduitsche vertaling.)
„Wij konden de gevangenschap der broeders niet anders aanzien dan als onze eigene, hun
lijden niet anders dan als ons eigen, daar wij met elkander tot één ligchaam verbonden zijn,
en daar niet alleen de liefde, maar ook een eigenaardig godsdienstig belang ons moet
aansporen en in staat stellen, om de broeders, die leden van ons eigen ligchaam zijn, los te
koopen. Want daar de Apostel zegt: „Weet gij niet dat gij Gods tempel zijt, en de Geest van
God in u woont,” zoo moesten wij, als de liefde ons niet genoeg kon aansporen om de
broeders te helpen, in dit geval toch bedenken dat er tempelen Gods gevangen zijn, en wij
mogten deze tempelen Gods door ons dralen niet langer in de gevangenschap laten; wij
moesten met al onze krachten door onze gehoorzaamheid ons het welgevallen van
Christus, onzen Regter, onzen Heer en God, zoeken te verwerven. Want daar de Apostel
Paulus zegt: zoo velen uwer gedoopt zijn, die hebben Christus aangedaan, zoo moeten wij
in onze gevangene broeders dien Christus voor ons zien, die ons uit het gevaar van
gevangenschap losgekocht, en ons uit gevaar des doods verlost heeft. Wij moesten ons
gedrongen gevoelen om Hem, die ons uit de kracht des Satans bevrijd heeft, en die nu in
ons blijft en woont, uit de handen der barbaren te verlossen, om voor eene kleine som gelds
Hem los te koopen, die ons door zijn kruis en bloed losgekocht heeft; en die dit daarom laat
gebeuren, opdat ons geloof beproefd worde.
En omdat nu het Grieksche woord doulos een slaaf kan beteekenen, en
omdat het blijkt dat er in de Christelijke Kerk menschen waren, douloi
genaamd, zal deze of gene, in strijd met den geheelen geest dezer schoone
instelling, misschien willen beweren dat deze lieden werkelijk als slaven
beschouwd werden in den zin der Romeinsche en Amerikaansche wet? Van
alle lompe, averegtsche, moedwillige domheden, is deze wel de domste.