hij bij zijn meester, nam zijn les, en was zoo bezig met hetgeen hij
leerde, dat hij Lotje geheel vergat. Toen hij echter ’t schoolhuis
verlaten had en op straat was, kwam ze hem weer in de gedachten.
„O, ze zal nu wel al lang thuis zijn,” dacht hij, en stapte
onbekommerd voort.
Maar in huis vond hij alles in rep en roer: moeder in doodelijke
onrust over haar Lotje; tante Eef en Jaantje het dorp in, om bij al de
kennissen te vernemen, of ze daar ook was.
„En ieder oogenblik kan je vader thuis komen,” riep zijn moeder uit.
„En wat zal de goede man zeggen, als hij zijn Lotje niet vindt!”
„Moeder,” zeide Anton, „natuurlijk is Lotje in het bosch verdwaald.
Hoe ze echter in ’t bosch gekomen is, begrijp ik niet.”
„Ik wel, of liever ik weet het,” antwoordde zijn moeder. „Met Keetje
van hiernaast, Truitje en nog een ander meisje, is ze, door de
heerlijke blauwbessen, die er stonden, verlokt geworden. De drie
andere meisjes hebben zich dichter bij elkander gehouden; maar
Lotje schijnt van haar afgedwaald te zijn; ten minste, toen ze naar
huis wilden gaan en door elkaar te roepen, weer bij elkander
kwamen, kwam, ondanks al haar schreeuwen, Lotje niet voor den
dag. Wel een bewijs dus, dat zij verder afgedwaald was, dan zij
vermoedden. Na nog eenigen tijd gezocht te hebben, gaven ze ’t
zoeken op, en, eensdeels zich verbeeldende dat Lotje alweer op den
straatweg zou zijn, in aantocht huiswaarts, misschien reeds lang
thuis, voor zij ’t nog waren, anderdeels zelf niet langer uit durvende
blijven, gingen ze terug en kwamen laat genoeg in het dorp aan, om
ook haar ouders in onrust te brengen. En zoo zijn ze zonder ons
lieve Lotje teruggekeerd.”
„’t Eenige wat er aan te doen is, moeder,” zeide Anton, „is, dat
eenige mannen met fakkels mij vergezellen en we in ’t bosch
zoeken. Zoo ver af kan ze toch niet gedwaald zijn, of we zullen haar
spoedig vinden.”
„We zullen eerst de terugkomst van tante Eef en Jaantje afwachten,”
zeide de angstige moeder. „Als Lotje soms hier of daar bij den een of