„Ik hoop en geloof dat wij zoo iets van baron Van der Land niet te
vreezen hebben,” antwoordde Tante vriendelijk. „Toch moet gij je van
hem terugtrekken, kindlief; want al moge hij je ook niet voor coquet
houden, hij kon zich toch wel eens verbeelden, dat je levendiger
belang in hem stelt, dan ik vermoed dat het geval bij je is.”
„Maar, lieve Tante, hoe kunt gij nu zoo iets zeggen!” riep ik uit,
terwijl ik tot achter de ooren rood werd. „Gij meent, dat hij zou
kunnen denken, dat ik.... o, Tante!”
Dit denkbeeld vond ik zoo grappig, dat ik, ondanks Tantes ernstig
gezicht, in een hartelijk gelach uitbarstte. Ik op den baron verliefd!
Ik een dartel, jong, onbeschaafd dorpskind! En hij, die ernstige,
voorname, stijve baron, die mij, hoe jong hij ook ware, als een oud
heer, iemand voor wien ik eerbied moest koesteren, voorkwam en
aan wien ik mij als een onergdenkend kind had toevertrouwd! Iets
zonderlingers kon wel niet uitgedacht worden; Tante had dan toch
vreemde invallen!
Toen ons gesprek deze vroolijke wending genomen had, want ook
Tante moest bij die gedachte glimlachen, was 't mij weer lichter om
't hart geworden en ging ik zingend en opgeruimd als gewoonlijk aan
mijn bezigheden. Des namiddags kwam Marie mij een bezoek
brengen, en ik snelde vol verrukking mijn lieve vriendin te gemoet.
„Nu, dat is heerlijk, dat je eens komt,” riep ik uit. „Maar wat
scheelt er aan? je kijkt zoo vreemd!” voegde ik er terstond bij; terwijl
ik haar uitvorschend in de blauwe oogen zag, die mij nu eens zoo
guitig, dan weer zoo ernstig aankeken.
„Ik weet zelf niet, of ik moet weenen dan of ik moet lachen,
Margot,” antwoordde Marie, die, tegen haar gewoonte, erg
opgewonden was. „Doch eerst moet je me zeggen, welke domme
streken je nu weer begaan hebt. Heb je bijgeval den baron Van der
Land gisteren ook gesproken?”
„Baron Van der Land? Welzeker. Gisteren en van daag,” zeide ik
blozend; want ik begreep niet, wat Marie met haar vraag bedoelde.
„Ik brand van verlangen, om je alles te vertellen.”