Mijn vader Amos was, en koning Azarias
Mijn broeder. Ik bestond, in 't afscheid van Ozias,
In 't ampt te treên, daartoe[211] den Hemel mij voorzag
Eer ik noch zuigeling in 's moeders voorschoot lag:
In 't ampt te treên, zoo haast mij God beriep van boven,
Als ik zijn glorie zag, en 't heerschaar hoorde loven
Zijn groote majesteit, wiens glansen, veels[212] te sterk,
De posten sidd'ren deên van ons gewijde kerk:
Als d' Engel, licht van pluim[213], mijn lippen snel genaakte,
En zuiverde met vlam, die op 't hoog altaar blaakte.
Ik waakte in mijnen plicht, mijn mond was een trompet,
Waardoor de geest uitblies luidruchtig Mozes' wet.
Nu zocht ik Jacobs heil met dreigen, nu met smeeken:
Als zij, van 't heilig spoor verdwaald en afgeweken,
Met d' onbesneden' haar afgoden volgden naar:
Dies aarde en Hemel wij aanriepen over haar,
En wekten ze, wanneer van verre wij genaken
De legers zagen, die God wapende ter wraken.
Wat drukte ons, dat men vond gerechtigheid zoo schaars!
Wat walgde ons 't offren van een hoopen huichelaars!
Doch mijn vrijmoedigheid, die koningen en vorsten
Trad onder oogen, en 't geen zij verbreuken[214] dorsten
Afeischte, en voorhiel, waar zij waren toe verplicht:
Manasse niet ontzag, wiens grimmig aangezicht
Riep 't vonnis over haar, en nam zijn welbehagen,
Met een getande balk mijn lenden te zien zagen,
En 't rinklende gebeent', dat viermaal zestien jaar
't Profetische ampt bekleedde, en spijsde in 't openbaar
D' hongrige zielen, die, deemoedig en verslagen,
Verschrikt van Sinaï, vol onweers, ijvrig zagen
Op den Messias, op den Reus, den Raad, den Held,
En 't Offerlam, dal, ik zoo duidlijk had gemeld,
En afgeschilderd, hoe zijn bloed wiesch 's werelds vlekken,
Dat eer Evangelist ik, als profeet, mag strekken.