Deport, dipöt, deporteeren: To deport oneself [139]= zich
gedragen; Deportation, deportatie; Deportment = houding, gedrag.
Deposable, dipouzəb’l, afzetbaar; Deposal = afzetting; Depose,
dipouz, afzetten; onder eede bevestigen (verklaren, verhooren).
Deposit, dipozit, subst. neerslag, storting, pand, deposito; Deposit
verb. leggen, neerleggen, bijzetten, storten, toevertrouwen, in
bewaring geven: Deposit at call, Deposit at notice (zonder, met
opzegging); In (on) deposit = in deposito (van gelden, etc.);
Depositary, dipozitəri, bewaarder; Deposition, depəziš’n,
dîpəziš’n, neerslag, getuigenisaflegging, verklaring, onttroning,
afzetting, deposito; Depositor, hij die deponeert; Depository,
dipozitəri, bewaarplaats.
Depot, dîpou, depou, dipou, depot, bergplaats, stapelplaats;
station (Amer.): Coal and Cattle Depot.
Depravation, deprəveiš’n, verdorvenheid, bederf; Deprave,
dipreiv, bederven, demoraliseeren: Depravedness = Depravity,
dipraviti, verdorvenheid.
Deprecate, deprikeit, door smeeken trachten af te wenden,
krachtig opkomen tegen, ernstig afkeuren; Deprecation;
Deprecatory looks = smeekende blikken.
Depreciate, diprîšieit, de waarde verminderen (Amer.);
geringschatten, onderschatten; Depreciation = waardevermindering;
onderschatting, geringschatting; Depreciative, diprîšiətiv,
Depreciatory, diprîšiətəri, minachtend, gering-, onderschattend.
Depredate, deprideit, (uit)plunderen, verwoesten, verslinden;
subst. Depredation; Depredator, plunderaar; Depredatory =
verwoestend, plunderend.