Rechtspraak

ElpinikiKolokatsi 124 views 140 slides Aug 19, 2016
Slide 1
Slide 1 of 140
Slide 1
1
Slide 2
2
Slide 3
3
Slide 4
4
Slide 5
5
Slide 6
6
Slide 7
7
Slide 8
8
Slide 9
9
Slide 10
10
Slide 11
11
Slide 12
12
Slide 13
13
Slide 14
14
Slide 15
15
Slide 16
16
Slide 17
17
Slide 18
18
Slide 19
19
Slide 20
20
Slide 21
21
Slide 22
22
Slide 23
23
Slide 24
24
Slide 25
25
Slide 26
26
Slide 27
27
Slide 28
28
Slide 29
29
Slide 30
30
Slide 31
31
Slide 32
32
Slide 33
33
Slide 34
34
Slide 35
35
Slide 36
36
Slide 37
37
Slide 38
38
Slide 39
39
Slide 40
40
Slide 41
41
Slide 42
42
Slide 43
43
Slide 44
44
Slide 45
45
Slide 46
46
Slide 47
47
Slide 48
48
Slide 49
49
Slide 50
50
Slide 51
51
Slide 52
52
Slide 53
53
Slide 54
54
Slide 55
55
Slide 56
56
Slide 57
57
Slide 58
58
Slide 59
59
Slide 60
60
Slide 61
61
Slide 62
62
Slide 63
63
Slide 64
64
Slide 65
65
Slide 66
66
Slide 67
67
Slide 68
68
Slide 69
69
Slide 70
70
Slide 71
71
Slide 72
72
Slide 73
73
Slide 74
74
Slide 75
75
Slide 76
76
Slide 77
77
Slide 78
78
Slide 79
79
Slide 80
80
Slide 81
81
Slide 82
82
Slide 83
83
Slide 84
84
Slide 85
85
Slide 86
86
Slide 87
87
Slide 88
88
Slide 89
89
Slide 90
90
Slide 91
91
Slide 92
92
Slide 93
93
Slide 94
94
Slide 95
95
Slide 96
96
Slide 97
97
Slide 98
98
Slide 99
99
Slide 100
100
Slide 101
101
Slide 102
102
Slide 103
103
Slide 104
104
Slide 105
105
Slide 106
106
Slide 107
107
Slide 108
108
Slide 109
109
Slide 110
110
Slide 111
111
Slide 112
112
Slide 113
113
Slide 114
114
Slide 115
115
Slide 116
116
Slide 117
117
Slide 118
118
Slide 119
119
Slide 120
120
Slide 121
121
Slide 122
122
Slide 123
123
Slide 124
124
Slide 125
125
Slide 126
126
Slide 127
127
Slide 128
128
Slide 129
129
Slide 130
130
Slide 131
131
Slide 132
132
Slide 133
133
Slide 134
134
Slide 135
135
Slide 136
136
Slide 137
137
Slide 138
138
Slide 139
139
Slide 140
140

About This Presentation

No description available for this slideshow.


Slide Content

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
1/140
Instantie Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak 30­04­2015
Datum publicatie 07­05­2015
Zaaknummer 22­005123­11
Rechtsgebieden Strafrecht
Bijzondere kenmerkenHoger beroep
Inhoudsindicatie
Veroordeling tot onvoorwaardelijke gevangenisstraffen voor deelneming aan
een criminele organisatie met terroristisch oogmerk (LTTE – de organisatie
van Tamil Tijgers).
Het hof acht tevens bewezen dat het oogmerk van de LTTE onder andere
gericht was op het plegen van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de
menselijkheid in de zin van de Wet Internationale Misdrijven (WIM).
Het hof verklaart het OM op zijn verzoek niet­ontvankelijk ten aanzien van
overtreding van de Sanctiewet en voortzetting van de verboden organisatie.
Het hof heeft vastgesteld dat het onderhavige gewapend conflict een niet­
internationaal (intern) karakter heeft. Tevens heeft het hof vastgesteld dat het
onvoldoende aannemelijk is geworden dat de LTTE streed tegen een
racistisch regime. Het hof concludeert dat de LTTE geen beroep toekomt op
het zogeheten combattantenprivilege en dat de regels van het nationaal
(commuun) strafrecht van toepassing zijn ten aanzien van de
bewezenverklaarde geweldsdaden.
Het hof komt tot vrijspraken voor de zogenaamde opruiingsfeiten. Het hof is
van oordeel dat de ten laste gelegde uitlatingen in de gegeven
omstandigheden en context niet kunnen worden gekwalificeerd als opruiing
tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag noch tot enig strafbaar
feit.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl 
Zoekresultaat ­ inzien document
Permanente link: 
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHDHA:2015:1082
Uitspraak
Rolnummer: 22­005123­11
Parketnummer: 09­748802­09
Datum uitspraak: 30 april 2015
TEGENSPRAAK
ECLI:NL:GHDHA:2015:1082

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
2/140
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank ’s­Gravenhage van
21 oktober 2011 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte 2],
geboren op: [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Ceylon),
adres: [adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek
op de (doorlopende) terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van
16 januari 2012, 21 maart 2012, 11 april 2012, 4 juni 2012, 11 juni 2012, 30 juli 2012,
1 oktober 2012, 17 december 2012, 4 maart 2013, 27 mei 2013, 31 mei 2013, 24 juli 2013,
16 september 2013, 17 september 2013, 19 september 2013, 4 oktober 2013,
14 november 2013, 30 januari 2014, 7 maart 2014, 1 april 2014, 2 april 2014, 13 mei 2014,
15 mei 2014, 16 mei 2014, 3 juni 2014, 12 juni 2014, 13 juni 2014, 23 juni 2014,
24 juni 2014, 30 juni 2014, 1 juli 2014, 3 juli 2014, 4 juli 2014, 18 juli 2014, 1 oktober 2014,
11 november 2014, 26 januari 2015, 16 februari 2015, 2 maart 2015 en 16 april 2015.
De zaak tegen de verdachte is in hoger beroep gelijktijdig doch niet gevoegd behandeld met de zaken tegen
medeverdachten [verdachte 4] (rolnummer 22­005292­11), [verdachte 5] (rolnummer 22­005291­11),
[verdachte 3] (rolnummer 22­005353­11) en [verdachte 1] (rolnummer 22­005176­11).
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaten­generaal en van hetgeen door en namens
de verdachte naar voren is gebracht.
De hierna te bespreken ten laste gelegde feiten, juridische context en rechtsvragen zijn complex van aard en
gaan alle verdachten aan met dien verstande dat verdachte [verdachte 1] niet verdacht wordt van de
separaat ten laste gelegde opruiingsfeiten die onder 5 en 6 in de dagvaarding van de overige verdachten zijn
opgenomen.
In hoger beroep heeft het openbaar ministerie voor alle vijf de verdachten een gelijkluidend requisitoir
gehouden waar het de juridische context en de rechtsvragen betreft. Daarnaast is door het openbaar
ministerie uitgebreid ingegaan op de individuele rollen die de verdachten hebben gehad in de verweten
gedragingen.
1Onderzoek van de zaak

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
3/140
In hoger beroep hebben de raadslieden van de verdachten tijdens de pleidooien en het nemen van dupliek
met instemming van het hof bij elkaar aansluiting gezocht en hebben naar elkaars pleidooien verwezen met
betrekking tot de gevoerde verweren en gedane verzoeken.
Gezien het voorafgaande acht het hof het opportuun de in alle zaken gevoerde verweren en gedane
verzoeken waar het niet de individuele rol van de verdachten betreft gemeenschappelijk te bespreken.
Wanneer in het arrest wordt gesproken over de verdachte wordt daarmee gedoeld op alle verdachten tenzij
anders aangegeven.
Voorts is het hof van oordeel dat gezien de complexiteit van de strafzaken en de daaraan verbonden
internationale aspecten in de arresten niet volstaan kan worden met de klassieke beantwoording van de
rechtsvragen van de art 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
Mede uitgenodigd door het openbaar ministerie en de verdediging zal het hof ten behoeve van de
rechtsontwikkeling in meer algemene zin wat langer stilstaan bij en overwegingen wijden aan rechtsvragen,
vooral verband houdend met de relatie tussen het Nederlands strafrecht en het internationaal strafrecht.
Aan de verdachte is – na aanpassing van de omschrijving van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste
aanleg op de voet van artikel 314a Sv en na wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep – het
navolgende tenlastegelegd, waarbij het hof evenals de rechtbank, bij de feiten 1, 2, 4 en 6 bij de
verschillende onderdelen letters heeft aangebracht, zodat de tenlastelegging luidt:
Feit 1. De internationale criminele organisatie
1.A.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 10 augustus 2004 tot en met 26 april 2010
te Utrecht en/of Nieuwegein en/of Schagen en/of Den Haag en/of Breda en/of Zeist, en/of elders in
Nederland en/of in Sri Lanka en/of elders in de wereld, (als leider en/of bestuurder) (telkens) tezamen en in
vereniging met [verdachte 3] en/of [verdachte 4] en/of [verdachte 1] en/of [verdachte 5] en/of [betrokkene
1] en/of [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] en/of een of meer ander(en), althans alleen, heeft
deelgenomen (al dan niet zoals bedoeld in artikel 140 lid 4 Wetboek van Strafrecht) aan een organisatie die
tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven (zoals bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van
Strafrecht) (te weten het Bevrijdingsleger van Tamil Eelam (LTTE)) [zaaksdossier B00] te weten:
a. 
a) het voorhanden hebben en/of overdragen van één of meer wapens en/of van munitie van de categorieën
II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 en 31 lid 1 van de Wet wapens en munitie) (te) begaan met een
terroristisch oogmerk en/of met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te
maken (zoals bedoeld in artikel 55 lid 1 en/of 5 van de Wet wapens en munitie) [zaaksdossier B04] en/of
b) het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor
goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of
dit feit iemands dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 157 Wetboek van Strafrecht), (te) begaan
met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht) [zaaksdossier
B07] en/of
c) het opzettelijk en wederrechtelijk doen zinken en/of stranden en/of verongelukken en/of vernielen en/of
onbruikbaar maken en/of beschadigen van een vaartuig en/of voertuig en/of luchtvaartuig, terwijl daarvan
levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft, (zoals bedoeld in
artikel 168 WvSr) (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a van het Wetboek
van Strafrecht) [zaaksdossier B07] en/of
2Tenlastelegging

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
4/140d) doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 288a van het Wetboek van
Strafrecht) [zaaksdossier B07] en/of
e) de opzettelijke voorbereiding en/of bevordering van en/of samenspanning tot eerder vermelde misdrijven
en/of
f) samenspanning tot moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 289a van
het Wetboek van Strafrecht) [zaaksdossier B07],
(art. 140a Wetboek van Strafrecht)
en/of
1.B.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 oktober 2003 tot en met 26 april 2010 te
Utrecht en/of Nieuwegein en/of Schagen en/of Den Haag en/of Breda en/of Zeist, en/of elders in Nederland
en/of in Sri Lanka en/of elders in de wereld (als leider en/of bestuurder) (telkens) tezamen en in vereniging
met [verdachte 3] en/of [verdachte 4] en/of [verdachte 1] en/of [verdachte 5] en/of [betrokkene 1] en/of
[betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] en/of een of meer ander(en), althans alleen, heeft deelgenomen (al dan
niet zoals bedoeld in artikel 140 lid 4 Wetboek van Strafrecht) aan een organisatie die tot oogmerk had het
plegen van misdrijven (te weten het Bevrijdingsleger van Tamil Eelam (LTTE)) [zaaksdossier B00] te weten:
a. a) het werven voor gewapende strijd (op Sri Lanka), zonder toestemming van de Koning (zoals bedoeld in
artikel 205 Wetboek van Strafrecht, met ingang van 10 augustus 2004) en/of
b) het onder de wapenen roepen en/of in militaire dienst nemen en/of gebruiken voor actieve deelname aan
vijandelijkheden van kinderen beneden de vijftien jaar in een niet­internationaal gewapend conflict (op het
grondgebied van Sri Lanka) (zoals bedoeld in artikel 6 lid 3 sub f van de Wet internationale misdrijven)
[zaaksdossier B05] en/of
c) het gevangennemen en/of ernstig beroven van de lichamelijke vrijheid (van burgers in Sri Lanka) in strijd
met fundamentele regels van internationaal recht, gepleegd als onderdeel van een wijdverbreide en/of
stelselmatige aanval gericht tegen de/een (Tamil) burgerbevolking (op Sri Lanka) (zoals bedoeld in artikel 4
lid 1 sub e van de Wet internationale misdrijven) [zaaksdossier B05] en/of
d) het voorhanden hebben en/of overdragen van één of meer wapens en/of van munitie van de categorieën
II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 en/of 31 lid 1 en 55 lid 1 van de Wet wapens en munitie)
[zaaksdossier B04] en/of
e) het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor
goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of
dit feit iemands dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 157 Wetboek van Strafrecht) [zaaksdossier
B07] en/of
f) het opzettelijk en wederrechtelijk doen zinken en/of stranden en/of verongelukken er/of vernielen en/of
onbruikbaar maken en/of beschadigen van een vaartuig en/of voertuig en/of luchtvaartuig, terwijl daarvan
levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft, (zoals bedoeld in
artikel 168 Wetboek van Strafrecht) [zaaksdossier B07] en/of
g) doodslag, (zoals bedoeld in artikel 287 Wetboek van Strafrecht) [zaaksdossier B07] en/of
h) moord (zoals bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht) [zaaksdossier B07] en/of
i. i) de opzettelijke voorbereiding van eerder vermelde misdrijven
(art. 140 Wetboek van Strafrecht)
2De nationale criminele organisatie

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
5/140
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 oktober 2003 tot en met 26 april 2010 te
Utrecht en/of Nieuwegein en/of Schagen en/of Den Haag en/of Breda en/of
Zeist en/of elders in Nederland (als leider en/of bestuurder) (telkens) tezamen en in vereniging met
[verdachte 3] en/of [verdachte 4] en/of [verdachte 1] en/of [verdachte 5] en/of een of meer ander(en),
althans alleen, heeft deelgenomen (al dan niet zoals bedoeld in artikel 140 lid 4 Wetboek van Strafrecht) aan
een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven [zaaksdossier B01], te weten:
a. a) het in het openbaar, mondeling en/of bij geschrift en/of bij afbeelding opruien tot enig strafbaar feit
en/of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag (van Sri Lanka) (zoals bedoeld in artikel 131
Wetboek van Strafrecht) [zaaksdossier B09] en/of
b) het verspreiden en/of het, om verspreid te worden, in voorraad hebben van een geschrift en/of afbeelding
waarin wordt opgeruid tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag (van Sri
Lanka) (zoals bedoeld in artikel 132 Wetboek van Strafrecht) [zaaksdossier B09] en/of
c) overtreding van artikel 2 van de Sanctiewet 1977 juncto Sanctieregeling Terrorisme 2002 [zaaksdossier
B02] en/of
d) (gewoonte)witwassen (zoals bedoeld in artikel 420ter en/of 420bis Wetboek van Strafrecht) en/of
e) overtreding van art. 1 van de Wet op de Kansspelen [zaaksdossier B03] en/of
f) dwang (zoals bedoeld in artikel 284 Wetboek van Strafrecht) [zaaksdossier B06] en/of
g) afpersing (zoals bedoeld in artikel 317 Wetboek van Strafrecht) [zaaksdossier B06] en/of
h) de opzettelijke voorbereiding van eerdervermelde misdrijven.
(artikel 140 Wetboek van Strafrecht)
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 29 juni 2007 tot en met 26 april 2010 te
Utrecht en/of Nieuwegein en/of Schagen en/of Den Haag en/of Breda en/of
Zeist en/of elders in Nederland, (als leider en/of bestuurder) (telkens) tezamen en in vereniging met
[verdachte 3] en/of [verdachte 4] en/of [verdachte 1] en/of [verdachte 5] en/of een of meer ander(en),
althans alleen, heeft deelgenomen aan de voortzetting van de werkzaamheid van een organisatie die van
rechtswege verboden is, te weten het Bevrijdingsleger van Tamil Eelam (LTTE), zijnde een organisatie die is
vermeld in de lijst, bedoeld in artikel 2, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2580/2001 van de Raad van 27
december 2001 (pbEG L 344) [zaaksdossier B01].
(art. 140 lid 2 en 3 Wetboek van Strafrecht jo. Art. 5b Wet Conflictenrecht Corporaties)
4. Overtreding van de Sanctiewet
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 29 juni 2007 tot en met 26 april 2010 te
Utrecht en/of Nieuwegein en/of Schagen en/of Den Haag en/of Breda en/of
Zeist, en/of elders in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met [verdachte 3] en/of [verdachte 4]
en/of [verdachte 1] en/of [verdachte 5] en/of een of meer ander(en), althans alleen, (telkens) opzettelijk in
strijd met het krachtens artikel 2 lid 2 van de Sanctiewet 1977 vastgestelde verbod van artikel 1 lid 1 van de
Sanctieregeling Terrorisme 2002 juncto artikel 2, eerste en tweede lid en 3 van Verordening (EG) nr.
2580/2001 van de Raad van de Europese Unie van 27 december 2001 inzake specifieke beperkende
3Voortzetting verboden organisatie

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
6/140
maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme (PbEG L
344) [zaaksdossier B02]
(onder meer) inhoudende
­ het verbod om aan of ten behoeve van de Bevrijdingstijgers van Tamil Eelam (LTTE), zijnde een
(rechts)persoon, groep of entiteit als bedoeld in de bij Verordening nr. 2580/2001
behorende lijst, direct of indirect tegoeden, andere financiële activa en economische middelen ter
beschikking te stellen
­ het verbod om financiële diensten te verrichten voor of ten behoeve van die LTTE
­ het verbod om willens en wetens deel te nemen aan activiteiten die ertoe strekken of tot gevolg hebben
dat, direct of indirect, eerdergenoemde verboden worden ontdoken en/of de bevriezing van tegoeden, andere
financiële activa en/of economische middelen die in het bezit zijn van, eigendom zijn van of gehouden
worden door die LTTE wordt ontdoken
(telkens)
a. a) heeft deelgenomen aan bijeenkomsten en/of bijeenkomsten heeft georganiseerd die tot doel hadden
om geld te genereren voor de LTTE en/of
b) voor en/of aan en/of ten behoeve van de LTTE geld heeft gegeven en/of uitgeleend en/of gecollecteerd
en/of ingezameld, en/of loten heeft verkocht en/of loterijen (met
winstoogmerk) heeft georganiseerd, en/of goederen (met winstoogmerk) heeft verkocht en/of
c) geld heeft beheerd en/of een financiële administratie heeft gevoerd ten behoeve van de LTTE en/of
d) op andere wijze (in)direct tegoeden en/of andere financiële activa en/of economische middelen ter
beschikking heeft gesteld aan en/of financiële diensten heeft verricht voor de LTTE.
(Artikel 2 Sanctiewet 1977 jo artikel 1 lid 1 Sanctieregeling Terrorisme 2002 jo artikel 2 lid 1 en 2 en artikel
3 van Verordening 2580/2001)
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 9 juli 2005 tot en met 27 november 2009 te
Utrecht en/of Oosterbeek en/of Den Haag en/of Amsterdam, en/of elders in Nederland, (telkens) tezamen en
in vereniging met [verdachte 3] en/of [verdachte 4] en/of [verdachte 5] en/of een of meer ander(en),
althans alleen, in het openbaar de volgende (mondelinge) uitlatingen heeft gedaan:
a)
"Overal ontploffen bommen, maar als die niet ontploffen krijgt de Tamil geen tijd van verlichting ( ... )
Gisteren is er een schip tot ontploffing gebracht en in stukken uiteen gevallen. Als onze jongens iets doen,
doen ze het goed.”
(op of omstreeks 9 juli 2005 te Oosterbeek: B09­0036)
b)
"Tamil Eelam zal zegevierend geboren worden en alle vijanden zullen onder onze voeten vertrapt worden"
en/of
"Onder het leiderschap van onze leider [betrokkene 1] en zijn tijgermacht zal het land herwonnen worden"
en/of
5Opruiing

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
7/140
"Oorlog is oorlog; we zullen jullie afmaken.
Waar dan ook zullen wij met precisie aanvallen.
Kom, kom, kom, lijdt nog maar meer nederlagen
Waarom, waarom, waarom, wil je niet leven?
Zie, zie, zie onze moed
Het is het land waarin wij leven’
Op zee zullen tijgerschepen komen met kracht;
In de lucht zullen Tamil vliegtuigen komen als een verassing.
Waar dan ook zullen wij met precisie aanvallen
Willen jullie nog steeds oorlog? Kom dan maar op
"Oorlog is oorlog; we zullen jullie afmaken
Denken jullie dat het jullie huis is?
Waar dan ook, wanneer dan ook
Zullen wij met precisie aanvallen.
Waar dan ook, wanneer dan ook
Zullen wij met precisie aanvallen
Waar dan ook, wanneer dan ook
Zullen wij met precisie aanvallen"
(op of omstreeks 25 juli 2007 te Amsterdam: B09­0040/41, 1505/1510)
c)
"Sluit nu uw ogen, denk aan de grote strijders. Houd uw ogen strak gesloten en breng deze goddelijke zielen
naar voren in uw gedachten. Want dat ideaal waar u voor heeft geleefd, dat ideaal waarvoor u een heroïsche
dood heeft omarmd. dat ideaal zullen wij bereiken. Om uw dromen waar te maken, zullen wij uw plichten
uitvoeren als de onzen. Doe deze belofte stil in uw hart. U bent niet gestorven U leeft en u vervult ons hart.
De plichten die u op uw schouders heeft genomen, zullen wij doen als de uwe, tot ons einde. Doe de belofte
dat we voor altijd de nationale leider zullen steunen Dit is geen tijd om te huilen, dit is een tijd om ons
opnieuw toe te wijden" en/of
"Deze grote helden zijn niet gestorven. We moeten onszelf aan hun plichten herinneren en onszelf opnieuw
vertellen dat we ons deel zullen doen. Organisatoren zoals wijzelf kunnen worden gearresteerd. Wij kunnen
zelfs vandaag de dood vinden. Maar wanneer er bij u aan de deur wordt geklopt, verzaak dan niet uw plicht
voor het moederland. (..)
Daarom, ongeacht wat ­ hard werk en bloedvergieten ­ kunnen wij alleen ervoor werken en onze vrijheid
verkrijgen. Niemand anders zal dat voor ons doen. Dus, denk hieraan en ga verder met het doen van uw
plicht. Die grootse mensen zijn niet dood. We moeten alleen oppakken waar zij gebleven waren en het goede
werk voortzetten laat ons dat bevestigen."
en/of
"Nee, een echt eerbetoon betekent onze plicht doen die we hem verschuldigd zijn. Zijn onvoltooide werk
afmaken is de beste hommage die we hem kunnen brengen. Daarom, mijn dierbaren, open uw deuren voor
deze onafgemaakte plichten­ laat de deuren open. De natie heeft zich nog steeds niet geopenbaard. De
vijand heeft de oorlog verklaard en werpt bommen. Of we het leuk vinden of niet, we moeten de oorlog
onder ogen zien Dit is wat de geschiedenis ons heeft opgelegd, deze historische onvermijdelijkheid en onze
plicht. Niemand kan daarvan weglopen. Het is niet een soort van sport waarvan we kunnen zeggen 'daar
hebben we geen belangstelling voor'.
Moeilijke familie omstandigheden kunnen geen excuus worden, want het gaat hier over het leven van velen.
Zie dit als uw belangrijkste zorg, ons belangrijkste probleem, houdt de deur van uw huis open, open de deur
en doe uw plicht."
(op of omstreeks 4 november 2007 te Utrecht: B09­0039/40, B02­01253/1254, B02­1280)

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
8/140
d)
"Tamil, staat op om de vijand te verdrijven, om een leger te verzamelen" en/of
"Er is geen andere weg dan te strijden" en/of
"Wij zullen zeker winnen . Dus de leider verwacht nu dat jullie een nog grotere bijdrage leveren dan die jullie
altijd al leverden. Als jullie ons blijven steunen zullen wij snel een eigen Tamil Eelam krijgen."
(op of omstreeks 22 juni 2008 te Den Haag: B09­0037/38,1318/1319)
e)
"Vandaag is de heldendag. De dag waarop de helden worden geprezen voor de opofferingen die zij gedaan
hebben. Deze opofferingen zijn niet voor niets geweest, de droom van de helden zal uitkomen. Tamil Eelam
zal zeker ontstaan. ( .... ) De droom van de helden zal zeker uitkomen. Daar moeten wij in de diaspora
allemaal voor werken."
(op of omstreeks 27 november 2009 te Utrecht: B09­0032)
althans woorden van gelijke strekking, zijnde uitlatingen waarmee wordt opgeruid tot enig strafbaar feit,
en/of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag (van Sri Lanka)
(Artikel 131 Wetboek van Strafrecht)
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 september 2006 tot en met 26 april 2010
te Utrecht en/of Nieuwegein en/of Schagen en/of Den Haag en/of Breda en/of Zeist en/of Ammerzoden,
en/of elders in Nederland, (telkens ) tezamen en in vereniging met [verdachte 3] en/of [verdachte 4] en/of
[verdachte 5] en/of een of meer ander(en), althans alleen, de/het volgende geschrift(en) en/of (een)
afbeelding(en) heeft verspreid en/of openlijk tentoongesteld (op internet en/of op zogenaamde Heldendagen
en/of Zwarte Tijgerdagen en/of andere(LTTE/Tamil)herdenkingsdagen en/of andere
(LTTE/Tamil)bijeenkomsten) en/of, om verspreid of openlijk tentoongesteld te worden, in voorraad heeft
gehad:
a. a) een affiche voor Heldendag op 27 november 2009 te Utrecht met (onder andere) de tekst "Wij zullen
een eed zweren door de weg te volgen van de grote helden die geschiedenis hebben geschreven door zichzelf
te vernietigen in hel vuur van het ware doel"
(B09­35/36, 1262/1263) en/of
b) Een kalender van het jaar 2010 waarop geweldplegingen door de LTTE worden beschreven(B07­67/69,
75, 81, 1688/2065; B09­531/535, 566) en/of
c) DVD Levend wapen, versie 7 (B09­22/23, 605/610) en/of
d) DVD Levend wapen, versie 8 (B09­22/23, 611/621) en/of
e) DVD Levend wapen, versie 9 (B09­22/23, 622/629)
zijnde (een) geschift(en) en/of (een) afbeelding(en) waarin wordt opgeruid tot enig strafbaar feit, en/of tot
gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag (van Sri Lanka) en waarvan hij wist of ernstige reden had
om te vermoeden dat zodanige opruiing daarin voorkwam
(Artikel 132 Wetboek van Strafrecht)
6Verspreiding ter opruiing

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
9/140
Ten aanzien van de tenlastelegging overweegt het hof als volgt.
Onder feit 1.A., 1.B. en 2 is tenlastegelegd – voor zover hier relevant – het tezamen en in vereniging,
althans alleen deelnemen aan een criminele organisatie, die tot oogmerk heeft het plegen van
(terroristische) misdrijven.
Kennelijk heeft de steller van de tenlastelegging bedoeld de verdachte te verwijten dat hij heeft
deelgenomen aan een organisatie, die mede uit anderen bestaat. Het hof verstaat de tenlastelegging aldus.
Blijkens het vonnis in eerste aanleg heeft de rechtbank:
a. a) de dagvaarding partieel nietig verklaard voor wat betreft de onderdelen van het onder 1.B.a. en d. ten
laste gelegde, voor zover het betreft het ten laste gelegde "elders in de wereld";
b) het openbaar ministerie niet­ontvankelijk verklaard ten aanzien van: 
­ feit 1.B.a. – voor zover niet in Nederland begaan –; 
­ feit 1.B.b.; 
­ feit 1.B.c. – voor zover verband houdend met het gewapend conflict –; 
­ feit 1.B.d. – voor zover niet in Nederland begaan –; en
­ feiten 1.B.e, f, g, h en i;
c) niet wettig en overtuigend bewezen verklaard dat de verdachte de onder 
­ 1.A.,
­ 1. B.a. – voor zover in Nederland begaan –, 
­ 1.B.c. – voor zover geen verband houdend met het conflict–,
­ 1.B.d. – voor zover in Nederland begaan –,
­ 2 sub a, b, g en h,
­ 5 en 6
ten laste gelegde feiten heeft begaan en heeft de verdachte daarvan vrijgesproken.
De rechtbank heeft voorts:
d) wettig en overtuigend bewezen verklaard, dat de verdachte de onder 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten
heeft begaan en heeft de verdachte daarvoor veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf
jaren, met aftrek van voorarrest.
Het hof leest de hierboven onder d) vermelde beslissing verbeterd, met dien verstande dat
– gelet op de in het vonnis hierboven onder c) vermelde beslissing – de verdachte de onder 2 sub c, d, e en f,
3 en 4 ten laste gelegde feiten heeft begaan.
3Procesgang

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
10/140
5.1.
5.2.
Tevens is door de rechtbank beslist over de inbeslaggenomen goederen als nader omschreven in het vonnis.
Namens de verdachte is op 26 oktober 2011 hoger beroep ingesteld.
Op 9 november 2011 is de schriftuur houdende de grieven van de verdediging ingediend bij het gerechtshof.
De officier van justitie heeft op 3 november 2011 hoger beroep ingesteld.
De appelmemorie houdende de grieven van het openbaar ministerie is op 3 november 2011 bij het hof
ingekomen.
5. De beschuldiging, de vordering van het openbaar ministerie en het standpunt van de
verdediging
De beschuldiging
Verkort en zakelijk weergegeven is aan de verdachte het navolgende tenlastegelegd:
Onder feit 1.A. is tenlastegelegd deelneming aan een (internationale) organisatie die tot oogmerk heeft
het plegen van terroristische misdrijven, althans de voorbereiding, bevordering en/of samenspanning
daarvan, een en ander zoals nader omschreven in de tenlastelegging.
Onder feit 1.B. is de verdachte tenlastegelegd deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk
heeft het plegen van misdrijven tegen de menselijkheid (marteling), oorlogsmisdrijven in een niet­
internationaal gewapend conflict (rekruteren kindsoldaten) en andere misdrijven, althans de
voorbereiding daarvan, een en ander zoals nader omschreven in de tenlastelegging.
Feit 2 van de tenlastelegging betreft deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen
van commune misdrijven.
Feit 3 betreft het voortzetten van werkzaamheden van een verboden organisatie.
Onder feit 4 is aan de verdachte overtreding van de Sanctiewet 1977 tenlastegelegd.
De feiten 5 en 6, tenslotte, betreffen de aan de verdachte ten laste gelegde opruiing (feit 5) en
verspreiding ter opruiing (feit 6), een en ander zoals eveneens nader omschreven in de tenlastelegging.
De vordering van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft vernietiging van het vonnis waarvan beroep gevorderd, zijn niet­
ontvankelijkheid in de vervolging voor de feiten 2 sub c, 3 en 4 en de veroordeling van de verdachte ter
4Hoger beroep

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
11/140
5.3.
­
­
7.1.
zake van de overige aan hem ten laste gelegde feiten tot een gevangenisstraf voor de duur van tien
jaren en 10 maanden, met aftrek van voorarrest. Hierbij is de opheffing van de schorsing van de
voorlopige hechtenis gevorderd.
Voorts is de verbeurdverklaring dan wel onttrekking aan het verkeer gevorderd van goederen als in het
requisitoir omschreven.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich, kort weergegeven, op het standpunt gesteld dat de dagvaarding (partieel)
nietig dient te worden verklaard, dat het openbaar ministerie niet­ontvankelijk dient te worden verklaard
in de vervolging, dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde, dan wel dat
hij ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging.
Hetgeen door de verdediging ter onderbouwing daarvan is aangevoerd zal op de daartoe gepaste plaatsen
in het arrest nader worden weergegeven.
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de
rechtbank.
Het standpunt van de verdediging
Bepleit is dat de dagvaarding op een aantal gronden al dan niet partieel nietig wordt verklaard op grond
van – samengevat – het volgende:
­ De tenlastelegging kan niet zowel cumulatief als alternatief zijn: de woorden “en/of” tussen feit 1.A. en
1.B. maken dat het hof “en” dan wel “of” partieel nietig moet verklaren.
De tenlastelegging leidt aan innerlijke tegenstrijdigheid van de feiten 1.A. en 1.B. omdat daarin zowel
terroristische als andere misdrijven zijn ten laste gelegd, welke naar de mening van de verdediging niet
naast elkaar kunnen bestaan.
De tenlastelegging is wat betreft 1.B. naar de mening van de verdediging partieel nietig wegens
innerlijke tegenstrijdigheid ten aanzien van het bestaan van enerzijds een gewapend conflict op Sri
Lanka en anderzijds het werven voor de gewapende strijd zonder toestemming van de Koning als
bedoeld in art. 205 Wetboek van Strafrecht (hierna ook: Sr), waarop de organisatie het oogmerk zou
hebben gehad.
­ Ook zou de tenlastelegging wat betreft de feiten 1.A. en 1.B. onvoldoende feitelijk zijn omdat het
openbaar ministerie de misdrijven waarop de organisatie waaraan de verdachte zou hebben
deelgenomen het oogmerk had, niet nader heeft uitgewerkt maar slechts heeft verwezen naar de
delictsomschrijving en de onderliggende zaak­dossiers. Dit verweer is ook voor wat betreft de
tenlastelegging van feit 2 gevoerd.
­ Voorts heeft de verdediging betoogd dat de tenlastelegging voor wat betreft de feiten 1.A, 1.B. en 2
partieel nietig is omdat zonder enige nadere uitwerking is ten laste gelegd dat de organisatie waaraan
6Het vonnis waarvan beroep
7De geldigheid van de dagvaarding

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
12/140
7.2.
7.3.
zou zijn deelgenomen het oogmerk had op het voorbereiden of bevorderen van, dan wel samenspannen
tot al dan niet terroristische misdrijven, hetgeen te vaag is.
­ Naar de mening van de verdediging is de tenlastelegging betreffende de feiten 1.A., 1.B. en 2 eveneens
nietig omdat het openbaar ministerie heeft nagelaten de organisatie waaraan de verdachte zou hebben
deelgenomen bij naam te noemen zodat niet is voldaan aan de informatiefunctie die de dagvaarding
heeft.
­ Door de verdediging is voorts nog aangevoerd dat de dagvaarding niet aan haar informatieplicht
voldoet, voor zover onder feit 1.B. ten laste is gelegd “het deelnemen aan een organisatie die tot
oogmerk had het gevangennemen en/of ernstig beroven van de lichamelijke vrijheid (van burgers op Sri
Lanka) in strijd met fundamentele regels van internationaal recht, gepleegd als onderdeel van een
wijdverbreide en/of stelselmatige aanval gericht tegen de/een (Tamil) burgerbevolking (op Sri Lanka)”,
nu de tenlastelegging op dit punt onvoldoende duidelijk, onvoldoende feitelijk en te eenzijdig kwalificatief
is, hetgeen ook in zoverre moet leiden tot (partiële) nietigheid van de dagvaarding.
­ Tenslotte is nog betoogd dat in de tenlastelegging van de feiten 1.A. en 1.B. is opgenomen dat de feiten
ook “elders in de wereld” gepleegd zouden zijn, hetgeen te vaag is zodat de dagvaarding (in zoverre)
partieel nietig is.
Het standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft, kort gezegd, zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding aan alle
wettelijke eisen voldoet en dat er van (partiële) nietigheid geen sprake is.
Het oordeel van het hof
Met betrekking tot de wettelijke vereisten waaraan de dagvaarding dient te voldoen merkt het hof
allereerst op dat deze een tenlastelegging dient te bevatten die als geheel moet worden gelezen in
samenhang met het dossier. De verdachte, het openbaar ministerie en de rechter dienen op de hoogte
te zijn van de gronden waarop de vervolging van de verdachte rust. In dit verband dient de verdachte te
worden geïnformeerd en duidelijk gemaakt waarvoor hij terecht moet staan, zodat hij – bezien in het
licht van het dossier – voldoende in staat is zich hiertegen te verdedigen en zich op die verdediging
concreet voor te bereiden. De tenlastelegging stuurt daarnaast de onderzoekstaak en beperkt de
beslissing van de rechter tot hetgeen is tenlastegelegd.
Het hof is – met de rechtbank – van oordeel dat de verdediging miskent dat bij de tenlastelegging
betreffende de feiten 1.A. en 1.B. sprake is van een zogenaamde cumulatief alternatieve tenlastelegging
die (aan het hof) de keuze biedt hetzij één van hetzij beide alternatieven bewezen te verklaren, c.q.
daarvan (gemotiveerd) vrij te spreken. Daarnaast is er tussen art. 140a Sr en 140 Sr sprake van een lex
specialis, generalis verhouding waar het hof later in het arrest op terugkomt.
Niet kan worden ingezien dat de alternatieven elkaar uitsluiten of tegenspreken. Van innerlijke
tegenstrijdigheid is dan ook geen sprake, ook niet door de verwijzing, in feit 1.B. onder a, naar het
werven voor de gewapende strijd (op Sri Lanka) zonder toestemming van de Koning. De stelling dat een
gewapend conflict en werven voor de gewapende strijd niet tegelijkertijd zouden kunnen plaatsvinden,
vindt geen steun in het recht, zoals door het openbaar ministerie bij repliek, ook in hoger beroep, onder
verwijzing naar de conclusie van de advocaat­generaal
1 bij het arrest van de Hoge Raad van 15 februari
2011 naar het oordeel van het hof terecht is betoogd.
Voorts stelt het hof vast dat het openbaar ministerie de tenlastelegging onder feiten 1.A. en 1.B. in
hoger beroep heeft gewijzigd in die zin dat de in de tenlastelegging opgenomen organisatie nader bij
(tussen haakjes geplaatste) naam wordt aangeduid.
Het hof overweegt dat in de onderhavige zaak geen rechtsregel het openbaar ministerie verplicht de
organisatie waaraan de verdachte zou hebben deelgenomen bij naam te noemen: het gaat bij het begrip

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
13/140
“organisatie” in dit verband immers niet zozeer om de identificatie van een bestaand organisatorisch
verband, maar om de kwalificatie van een samenhangend geheel van handelingen, verbanden met
anderen en om het (gedeelde) oogmerk op strafbare feiten.
Naar het oordeel van het hof was en is dat voldoende duidelijk en moeten derhalve ook de verdachten
(voldoende) hebben begrepen om welke “organisatie” – in de in de vorige alinea bedoelde zin – het bij de
ten laste gelegde feiten 1.A., 1.B. en 2 gaat, te meer nu het openbaar ministerie in de tenlastelegging
telkens ook de namen van vermeende mededaders en, op onderdelen, de onderscheiden zaakdossiers
heeft vermeld.
Voor zover het verweer van onvoldoende feitelijke omschrijving specifiek is gevoerd ten aanzien van de
onder feit 2 ten laste gelegde misdrijven waarop het oogmerk van de (nationale) criminele organisatie
zou zijn gericht treft het geen doel, reeds omdat het daarbij telkens gaat om misdrijven die (nog) niet
behoeven te zijn gepleegd zodat ook in zoverre met de delictsomschrijvingen in de tenlastelegging kan
worden volstaan, die in het onderhavige geval ook van voldoende feitelijk aard zijn. Niet gebleken is dat
het de verdachte op dit punt onvoldoende duidelijk is geweest waarvan hij wordt verdacht, noch dat hij
(daardoor) zich onvoldoende zou hebben kunnen verdedigen tegen de aanklacht.
Dat de wijze waarop de verdachten zouden hebben deelgenomen aan de bedoelde organisatie en het
oogmerk daarvan in de tenlastelegging dienen te worden uitgewerkt vindt geen steun in het recht, te
minder nu de deelnemingsvormen en de verwijzing naar de al dan niet terroristische misdrijven waarop
deze het oogmerk zouden hebben gehad op zichzelf voldoende feitelijke betekenis hebben.
Ook het begrip “oogmerk” heeft voldoende feitelijke betekenis, zodat verdere uitwerking in de
tenlastelegging daarvan evenmin noodzakelijk is. Dat geldt evenzeer voor de omschrijving “wijdverbreide
en/of stelselmatige aanval” onder feit 1.B.
Het hof is dan ook – alles overziende – van oordeel dat de (gewijzigde) tenlastelegging ook op deze
onderdelen een voldoende duidelijke – aan de in art. 261 Sv gestelde eis beantwoordende –
omschrijving van de terroristische en/of criminele organisatie en daarmee samenhangende feitelijkheden
bevat.
In zoverre faalt het beroep op (partiële) nietigheid van de dagvaarding.
Ten slotte overweegt het hof, ten aanzien van de stelling van de verdediging dat de plaatsbepaling in de
tenlastelegging “elders in de wereld” te onbepaald zou zijn en dat daarom sprake zou zijn van partiële
nietigheid, als volgt.
De plaatsbepaling “elders in de wereld” is – zoals door het openbaar ministerie terecht is opgemerkt – in
de tenlastelegging het sluitstuk van de plaatsbepalingen, na specifieke plaatsen in Nederland en de
aanduidingen Nederland en Sri Lanka. De beschrijving “elders in de wereld” kan in het licht van het
dossier niet anders worden begrepen dan betrekking hebbend op bepaalde in het dossier aangegeven
beweerdelijk strafbare gedragingen of deelnemingshandelingen, die op andere plaatsen dan in Nederland
of Sri Lanka hebben plaatsgevonden, waarbij het openbaar ministerie als voorbeelden noemt
vergaderingen in Duitsland en Maleisië. Geen rechtsregel verzet zich tegen deze wijze van ten laste
leggen en zodanige lezing van de tenlastelegging in samenhang met het dossier maakt de omschrijving
voldoende bepaald en leidt derhalve niet tot partiële nietigheid. Het hof heeft daarbij mede betrokken dat
geenszins is gebleken dat met betrekking tot die plaatsbepalingen aan de verdachte onvoldoende
duidelijk zou zijn geweest wat hem werd verweten.
De verweren met betrekking tot de geldigheid van de dagvaarding worden dan ook alle door het hof
verworpen.
8Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
14/140
8.1.1.
8.1.2.
8.1.3.
8.1.Ten aanzien van het onder 2 sub c, 3 en 4 ten laste gelegde
De vordering van het openbaar ministerie
Naar aanleiding van de uitspraak van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Unie in
Luxemburg (hierna: het Gerecht) d.d. 16 oktober 2014 heeft het openbaar ministerie zijn
aanvankelijke vordering gewijzigd in die zin dat thans de niet­ontvankelijkverklaring van het
openbaar ministerie wordt gevorderd ten aanzien van de feiten 3 (voortzetting van een verboden
organisatie) en 4 (overtreding van de Sanctiewet) alsmede ten aanzien van het in feit 2 onder c
ten laste gelegde oogmerk van de organisatie om de Sanctiewet te overtreden. Het openbaar
ministerie stelt zich thans op het standpunt dat van verdere vervolging alsnog (gedeeltelijk)
behoort te worden afgezien op gronden van opportuniteit aan het algemeen belang ontleend,
meer in het bijzonder het belang dat op korte termijn duidelijkheid wordt verkregen over het
oordeel van het hof ten aanzien van beschuldigingen van terroristische misdrijven gepleegd in
gewapend conflict.
Het openbaar ministerie heeft gesteld dat het bij de aanvang van de vervolging uitsluitend voor
een brede tenlastelegging heeft gekozen om een ‘vangnet’ te hebben voor het geval onverwachte
ontwikkelingen een bewezenverklaring van de belangrijkste feiten – zijnde terroristische en
criminele organisatie – in de weg zouden staan.
In de visie van het openbaar ministerie worden alle feitelijke handelingen waarvan thans geen
bewezenverklaring meer wordt gevorderd ook bestreken door met name feit 1 dat naar het
oordeel van het openbaar ministerie bewezen moet worden verklaard. Er is dus thans sprake van
minder samenloop, maar niet van bewezenverklaring van minder feitelijk strafbaar handelen of
van kwalificatie als een lichter feit.
2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging van de verdachten [verdachte 4], [verdachte 5], [verdachte 3] en [verdachte 1]
stellen zich met het openbaar ministerie op het standpunt dat ten aanzien van de feiten 2 sub c, 3
en 4 het openbaar ministerie niet­ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging.
De verdediging van de verdachte [verdachte 2] heeft aangegeven dat de verdachte graag een
oordeel van het hof zou krijgen over alle ten laste gelegde feiten, dus ook over de feiten
2 sub c, 3 en 4.
Het oordeel van het hof
Vooropgesteld moet worden dat aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend
zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet
plaatsvinden. Een zodanige beslissing van het openbaar ministerie om al dan niet tot vervolging
over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in
die zin, dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet­ontvankelijkverklaring van het
openbaar ministerie in de vervolging.
3
Zo een uitzonderlijk geval doet zich naar het oordeel van het hof hier in de fase van berechting
voor. Het openbaar ministerie heeft immers zelf gemotiveerd aangegeven thans met betrekking
tot de opportuniteit van de vervolging tot een andere afweging te zijn gekomen, ingegeven door
veranderde omstandigheden en het tijdsverloop dan ten tijde van de aanvang van de vervolging.
Zowel het tijdsverloop als de veranderde omstandigheden kunnen te respecteren aspecten van
algemeen belang zijn om (al dan niet) tot vervolging over te gaan.
Het hof stelt vast dat – daar tegenover – in de strafzaken van [verdachte 4], [verdachte 5],
[verdachte 3] en [verdachte 1] niet is gebleken van enig rechtens te beschermen belang dat is
gediend met voortzetting van de behandeling van de bedoelde feiten 2 sub c, 3 en 4, zodat het hof

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
15/140
8.1.4.
8.2.1.
8.2.
voldoende termen aanwezig acht om het openbaar ministerie niet­ontvankelijk te verklaren in de
vervolging van deze verdachten voor zover het betreft het onder 2 sub c, 3 en 4 ten laste gelegde.
In de strafzaak van [verdachte 2] overweegt het hof als volgt. Weliswaar verzoekt [verdachte 2]
het hof een uitspraak te doen over alle tenlastegelegde feiten, maar verzuimt hij daarbij aan te
geven in welk belang hij zou zijn geschaad indien het hof daartoe niet zou overgaan.
4 Tevens
overweegt het hof dat het door [verdachte 2] verzochte oordeel een kwalificatievraag betreft. Alle
feitelijke handelingen komen in volle omvang aan de orde in de overige tenlastegelegde feiten.
Voorts dient het hof in de strafzaak van [verdachte 2] ervoor te waken dat de behandeling van zijn
strafzaak binnen een redelijke termijn plaatsvindt. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen
dat [verdachte 2] reeds eerder te kennen heeft gegeven dat de reeds verstreken tijdsduur van het
strafproces al grote impact op zijn leven heeft gehad.
5
Alle belangen afwegende komt het hof tot het oordeel dat ook in de strafzaak van [verdachte 2] er
voldoende termen aanwezig zijn om het openbaar ministerie niet­ontvankelijk te verklaren in de
vervolging voor zover het betreft het onder 2 sub c, 3 en 4 ten laste gelegde.
Verzoek van de verdediging
Naar aanleiding van de mededeling van de verdediging ter terechtzitting van 26 januari 2015 dat
het verzoek van tot het horen van de zogenoemde EU­getuigen, te weten [getuige 1],
[getuige 2] en [getuige 3] niet langer zou worden gehandhaafd indien het hof het openbaar
ministerie niet­ontvankelijk in de vervolging zou verklaren voor de feiten 2 sub c, 3 en 4, stelt het
hof, gelet op bovenstaande beslissing vast, dat dit verzoek is komen te vervallen.
Overige verweren
Juridisch kader
De verdediging is van mening dat het openbaar ministerie niet­ontvankelijk dient te worden
verklaard in de vervolging van de verdachte.
Hiertoe is door de verdediging aangevoerd dat zich in het voorbereidend onderzoek ernstige
vormverzuimen, zoals hierna te bespreken, hebben voorgedaan waarbij doelbewust of met grove
veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling
van zijn zaak tekort is gedaan. Deze handelwijze levert onder meer een schending van art. 6 van
het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
(hierna: EVRM) op, en ook de rechterlijke controle op het bewijsmateriaal is door deze handelwijze
moedwillig gefrustreerd, aldus de verdediging.
Bij de beoordeling van de verweren wordt door het hof het volgende vooropgesteld.
De Hoge Raad overweegt in zijn uitspraak van 19 februari 2013
6 het volgende:
“Indien binnen de door art. 359a Sv bepaalde grenzen sprake is van een vormverzuim als bedoeld
in deze bepaling, en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen
of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg
dan in aanmerking komt.
Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde
factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd.
De eerste factor is “het belang dat het geschonden voorschrift dient”. De tweede factor is “de ernst
van het verzuim”. Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het
verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen.
De derde factor is “het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt”. Bij de beoordeling daarvan is onder
meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
16/140
8.2.2.
is geschaad.
(…)
Voorts is van belang dat – gelet op de beoordelingsfactoren als bedoeld in art. 359a, tweede lid, Sv
– het wettelijk stelsel aldus moet worden opgevat dat een vormverzuim in de zin van dat artikel
niet steeds behoeft te leiden tot een van de daar omschreven rechtsgevolgen.
Art. 359a Sv formuleert een bevoegdheid en niet een plicht, en biedt de rechter die een
vormverzuim heeft vastgesteld, de mogelijkheid af te zien van het toepassen van een van de daar
bedoelde rechtsgevolgen en te volstaan met het oordeel dat een onherstelbaar vormverzuim is
begaan. De strekking van de regeling van art. 359a Sv is immers niet dat een vormverzuim hoe
dan ook moet leiden tot enig voordeel voor de verdachte.”
Voorts overweegt het hof dat niet­ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de
vervolging als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in
aanmerking komt. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de
opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van
een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen
van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Behalve de sanctie van niet­ontvankelijkheid van het openbaar ministerie noemt art. 359a lid 1 Sv
de sanctie van bewijsuitsluiting. Bewijsuitsluiting kan als voorzien rechtsgevolg uitsluitend aan de
orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen, en komt slechts in
aanmerking indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift
of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden.
Voor zover in de onderhavige zaak door de verdediging bewijsuitsluiting is bepleit, zal het hof daar
bij de bewijsvoering nader op ingaan.
Tegen de achtergrond van het voorgaande zal het hof de door de verdediging aangevoerde
verweren beoordelen en de sanctie van niet­ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
bespreken.
Onrechtmatige start van het onderzoek
8.2.2.1. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de start van het onderzoek onrechtmatig is
geweest, omdat het door de Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD)
uitgevoerde onderzoek jegens de verdachten ten onrechte is gepresenteerd als een onderzoek
naar het Bevrijdingsleger van Tamil Eelam (Liberation Tigers of Tamil Eelam, hierna: de LTTE) op
grond van de zogenoemde A­taak als bedoeld in art. 6 lid 2 van de Wet op de inlichtingen­ en
veiligheidsdiensten 2002 (hierna: Wiv 2002), terwijl dat onderzoek in feite is gestart om het
strafrechtelijke onderzoek te faciliteren of te vergemakkelijken.
Het staat het openbaar ministerie op zichzelf vrij de AIVD te verzoeken bepaalde inlichtingen vrij te
geven, voor zover de AIVD daar over beschikt.
In casu is evenwel door de zaaksofficier van justitie aan de AIVD verzocht informatie te
verstrekken die kan leiden tot identificatie van die personen die blijkens een negental door de
officier van justitie aangeleverde DVD’s een actieve en/of leidende rol binnen de LTTE spelen,
alsmede informatie te verstrekken over waar en wanneer de op de DVD’s getoonde bijeenkomsten
zijn gehouden.
Door de getuige [getuige 4] is desgevraagd verklaard dat “het zou kunnen dat door middel van
technische hulpmiddelen herkenning heeft plaatsgevonden”. Dit betekent volgens de verdediging
dat de AIVD actief onderzoek heeft moeten verrichten, en dat niet gesteld kan worden dat
herkenning heeft plaatsgevonden op basis van kennis die reeds aanwezig was. Die kennis diende
immers nog vergaard te worden.

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
17/140
8.2.3.
Aldus heeft de AIVD wel degelijk gebruik gemaakt van een haar toekomende bevoegdheid, en
onderzoek verricht waarop door de verdediging slechts in zeer beperkte mate controle kan worden
uitgeoefend, terwijl de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden van het openbaar ministerie
zijn omgeven met veel meer waarborgen.
Het optreden van de AIVD levert dan ook een schending op van de aan de verdachte toekomende
fundamentele rechten van zodanige aard dat er geen sprake meer is van een fair trial als bedoeld
in art. 6 EVRM, aldus de verdediging.
8.2.2.2. Het standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld – verkort en zakelijk weergegeven –
dat de AIVD vragen van de opsporing mag beantwoorden indien voor de beantwoording van die
vragen geen inlichtingenmiddelen worden ingezet met het doel om strafvorderlijke waarborgen
doelbewust buiten toepassing te laten. Dat laatste is niet gebeurd. Aan de AIVD is gevraagd om
reeds beschikbare kennis bij de AIVD ter beschikking te stellen. Er is derhalve geen vormverzuim
in het voorbereidend onderzoek en het verweer dient te worden verworpen.
8.2.2.3. Het oordeel van het hof
Het hof stelt vast dat, gelet op de wetsgeschiedenis van de Wiv 2002 er in beginsel geen bezwaar
bestaat tegen het gebruik van door de AIVD vergaard en daar aanwezig materiaal. In het verhoor
bij de rechter­commissaris d.d. 6 september 2011 heeft de getuige Van Gemert, op de vraag welke
activiteiten door de AIVD zijn verricht naar aanleiding van het verzoek van de zaaksofficier om
nadere informatie over de identiteit van de personen op de DVD’s en een plaats­ en
tijdsaanduiding van de op de DVD getoonde bijeenkomsten, geantwoord: “De AIVD heeft naar
aanleiding van het verzoek op basis van de aanwezige kennis getracht antwoord te geven en dat
vervat in het ambtsbericht.” Uit dit antwoord blijkt niet dat de AIVD actief onderzoek heeft moeten
verrichten; de door de verdediging geciteerde zinsnede maakt dat niet anders.
Het hof concludeert dat het verweer feitelijke grondslag mist en verwerpt mitsdien het verweer.
Samenwerking met de Sri Lankaanse autoriteiten
8.2.3.1. Het standpunt van de verdediging
Het openbaar ministerie heeft zonder enige terughoudendheid samengewerkt met de overheid van
Sri Lanka ter verkrijging van schriftelijke bescheiden en getuigenverklaringen, terwijl het openbaar
ministerie op de hoogte mag worden geacht te zijn geweest van het feit dat de overheid van Sri
Lanka op grote schaal fundamentele rechten schendt, onder andere middels foltering, marteling
en schendingen van het internationaal humanitair recht.
Het openbaar ministerie heeft documentbewijs in de strafzaak gevoegd dat in beslag is genomen
door de Sri Lankaanse autoriteiten en dat in het kader van een rechtshulpverzoek is overgedragen
aan de Nederlandse autoriteiten. Het openbaar ministerie heeft, middels deze wijze van vergaring
van het documentbewijs, een inbreuk gemaakt op de artt. 3 en 6 EVRM, art. 7 van het
Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR), art. 15 van het
Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke en onterende behandeling of bestraffing
(hierna: VN­Folterverdrag) dan wel op andere fundamentele rechten.
Uit de getuigenverhoren over de herkomst van de documenten blijkt dat het documentbewijs is
verkregen door verhoor van vermeende LTTE­ers die op zijn minst leefden onder de dreiging van
marteling en foltering. Door het in het dossier voegen van ‘besmet’ documentbewijs heeft het
openbaar ministerie de verdachte een eerlijk proces ontzegd, omdat het documentbewijs noch
door de verdediging noch door het hof te toetsen is op authenticiteit, exacte wijze van verkrijging
e.d.

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
18/140
8.2.4.
8.2.3.2. Het standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft – verkort en zakelijk weergegeven – betoogd dat er nog geen begin
van aannemelijkheid is dat bij de vondst van de documenten die nu deel uitmaken van het dossier
dusdanige mensenrechtenschendingen hebben plaatsgevonden dat dat moet leiden tot de
conclusie dat het openbaar ministerie niet­ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte.
8.2.3.3. Het oordeel van het hof
Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat niet valt uit te sluiten dat in de periode
voorafgaand aan het aantreffen en vervolgens in beslag nemen van bewijsmateriaal – dat
naderhand na een daartoe strekkend rechtshulpverzoek aan de Nederlandse
opsporingsambtenaren is overhandigd – door de Sri Lankaanse autoriteiten in het gebied waar dat
bewijsmateriaal is aangetroffen ernstige mensenrechtenschendingen hebben plaatsgevonden, en
dat daarbij mogelijk sprake is geweest van marteling of foltering. Evenmin kan worden uitgesloten
dat gehoorde getuigen leefden onder de dreiging van marteling of foltering.
Echter, niet kan worden vastgesteld dat het door het openbaar ministerie in het dossier gevoegde
bewijsmateriaal is verkregen door marteling of foltering, noch dat verklaringen zijn afgelegd onder
druk van – eerdere – martelingen, laat staan dat kan worden vastgesteld dat het openbaar
ministerie welbewust op deze wijze verkregen bewijsmateriaal in het dossier heeft gevoegd.
Een en ander brengt mee dat de bewuste verklaringen weliswaar met grote behoedzaamheid
moeten worden beoordeeld, maar er zijn geen aanwijzingen dat met opsporing of vervolging
belaste ambtenaren ernstig inbreuk zouden hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke
procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte
aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak zou zijn tekortgedaan.
Het verweer wordt derhalve in zoverre verworpen.
Parallel onderzoek door het openbaar ministerie
8.2.4.1. Het standpunt van de verdediging
De rechtbank heeft naar aanleiding van de regiezitting van 19 januari 2011 het verzoek van de
verdediging tot het horen van de getuige [getuige 5] toegewezen. Kort voor de regiezitting van 14
april 2011 bleek dat [getuige 5] op 31 maart en 1 april 2011 gehoord zou gaan worden door het
onderzoeksteam Koninck. Op het moment dat de verdediging kennis nam van dit voornemen had
het aangekondigde verhoor al plaatsgevonden.
Na een doorzoeking in zijn woonhuis, een bezoek op zijn werk en een verhoor door het
onderzoeksteam Koninck, is [getuige 5], getuige à décharge, op 18 mei 2011 door de verdediging
nader ondervraagd. De getuige verklaarde zeer behoedzaam, gezien zijn ervaringen. Hierdoor is de
verdediging in haar belangen geschaad, nu het onderzoeksteam onder leiding van het openbaar
ministerie op die manier een belangrijke verdedigingsgetuige “onklaar” heeft gemaakt.
Voorts heeft het openbaar ministerie getuigenverklaringen à charge voorgekookt door het laten
voeren van voorgesprekken met de getuigen [getuige 6] en [getuige 7], doordat zij voor hun
“officiële” geverbaliseerde politieverhoren zijn gehoord door overheidsfunctionarissen waarbij zij
met foto’s van de verdachten, onderzoekshypotheses en vragen zijn geconfronteerd die zij
vervolgens alleen nog maar hoefden te bevestigen tijdens hun ‘officiële’ verhoor.
Beide handelwijzen van het openbaar ministerie zijn in strijd met de ongeschreven regels van een
behoorlijke procesvoering waardoor inbreuk is gemaakt op het recht van de verdachte op een
eerlijke behandeling van zijn zaak.
8.2.4.2. Het standpunt van het openbaar ministerie

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
19/140
8.2.5.
Door het openbaar ministerie is naar voren gebracht dat het Nederlandse systeem, waarbij een
getuige eerst door de politie wordt gehoord en later in aanwezigheid van de verdediging door een
rechter, voldoende waarborgen biedt.
Op de regiezitting van 19 januari 2011 heeft het openbaar ministerie, nadat het verzoek tot het
horen van de getuige [getuige 5] was toegewezen, aangegeven dat, mocht meer duidelijkheid
komen over de toen nog onbekende verblijfplaats van [getuige 5], het openbaar ministerie van
plan was [getuige 5] te laten horen door de politie in het kader van parallelle opsporing. De
verdediging heeft daar geen bezwaar tegen gemaakt op die zitting, en evenmin enig verzoek
gedaan.
8.2.4.3. Het oordeel van het hof
Het hof stelt voorop dat de zelfstandige opsporingsbevoegdheid van de officier van justitie
voortduurt gedurende de gehele loop van het strafproces. Dit betekent dat het de officier van
justitie vrij staat eventueel getuigen door de politie te doen horen vooruitlopend op het verhoor
door de rechter­commissaris.
Dat geldt zowel voor getuigen à charge als voor getuigen à décharge en evenzeer voor verhoren
als voor oriënterende gesprekken. Voor zover al ongeschreven regels van behoorlijke procesvoering
meebrengen dat het openbaar ministerie zich ingeval van getuigen, waarvan door rechter of
rechter­commissaris reeds is bepaald dat zij zullen worden gehoord, terughoudender zou moeten
opstellen, met name ten aanzien van getuigen à décharge, merkt het hof op dat – wat daarvan
onder de onderhavige omstandigheden ook zij – van enige significante schending van
verdedigingsbelangen geen sprake is, nu het verhoor door de politie van de getuige (à décharge)
[getuige 5] tevoren is aangekondigd en in het latere verhoor de verdediging in de gelegenheid is
geweest zelf vragen aan de getuige te stellen en de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring te
toetsen. Dat geldt evenzeer voor de verhoren van de getuigen (à charge) [getuige 6] en [getuige
7].
Een inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is naar het
oordeel van het hof dan ook niet komen vast te staan, zodat het verweer wordt verworpen.
Discriminatoire vervolging
8.2.5.1. Het standpunt van de verdediging
Naar het hof begrijpt stelt de verdediging zich, evenals in eerste aanleg, op het standpunt dat,
verkort en zakelijk weergegeven, er sprake is geweest van een discriminatoire vervolging. Daartoe
is aangevoerd dat de wijze waarop het openbaar ministerie het onderzoek naar het gewapend
conflict in Sri Lanka heeft aangepakt vanaf het allereerste begin getuigt van een
betreurenswaardig eenzijdige oriëntatie op de Tamils, een etnische groep. Niet valt in te zien
waarom het onderzoek niet ook de internationale misdrijven gepleegd door het Sri Lankaanse
regime omvat. Het hele strafrechtelijke onderzoek – en de uiteindelijke vervolgingsbeslissingen –
wordt derhalve gekenmerkt door een arbitrair onderscheid op basis van etniciteit, aldus de
verdediging. De vervolgingsbeslissing is willekeurig, in strijd met het evenredigheidsbeginsel en
voorts is het recht op een eerlijk proces geschonden. Dit dient volgens de verdediging te leiden tot
niet­ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging.
8.2.5.2. Het oordeel van het hof
Nog daargelaten dat vervolging van een vreemde mogendheid afstuit op volkenrechtelijke
immuniteit, is het hof eveneens met de rechtbank van oordeel dat heeft te gelden dat het, gelet
op het in Nederland geldende opportuniteitsbeginsel, de officier van justitie is die, na een
opsporingsonderzoek, de belangenafweging maakt of en zo ja wie waarvoor vervolgd dient te
worden. De wijze waarop – in geval van een vervolging – deze belangenafweging heeft
plaatsgevonden staat in zijn algemeenheid en slechts in hier niet aannemelijk geworden

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
20/140
9.1.
uitzonderingsgevallen ter beoordeling van de rechter. De verdediging heeft weliswaar gesteld dat
het openbaar ministerie bij de beslissing om de verdachten te vervolgen heeft gehandeld in strijd
met het verbod op willekeur, het evenredigheidsbeginsel en het recht op een eerlijk proces, maar
heeft deze stelling, zoals op haar weg had gelegen, niet nader en op rechtens relevante wijze met
(voldoende concrete) feiten of omstandigheden onderbouwd. Het hof heeft ook overigens voor de
aan het openbaar ministerie verweten handelwijze in het procesdossier of anderszins geen
aanwijzingen gevonden. Het verweer wordt mitsdien verworpen.
Het hof ziet in de bijzondere en in vele opzichten unieke aard van de zaak aanleiding om, alvorens de ten
laste gelegde feiten afzonderlijk te bespreken, (telkens) eerst – (deels) in algemene zin – in te gaan op de
achtergrond van de zaak, de bewijswaardering en het relevante juridische kader. Het hof sluit bij die
bespreking, zo nodig, (deels) aan bij de desbetreffende overwegingen van de rechtbank, met name in die
gevallen waarbij de feiten en omstandigheden afkomstig zijn uit openbare bronnen en deskundigen­
verklaringen en van algemene bekendheid worden geacht en/of, voor zover nodig, ter openbare
terechtzitting zijn besproken en niet door het openbaar ministerie of de verdediging zijn bestreden.
Achtergrond van de zaak
De in de tenlastelegging genoemde feiten en omstandigheden vertonen een nauwe samenhang met het
gewelddadig conflict dat zich gedurende ruim 25 jaar op Sri Lanka (het vroegere Ceylon) heeft
afgespeeld. Over dit conflict overweegt het hof als volgt, waarbij het hof in het bijzonder acht heeft
geslagen op het – voor de zaken tegen de verdachte en diens medeverdachten – opgemaakte rapport
van de deskundigen dr. A.J. Keenan en
prof. dr. ir. Frerks
7, die daarover ter terechtzitting in hoger beroep uitvoerig verantwoording hebben
afgelegd.
Op 5 mei 1976 werd door [betrokkene 1]
8 de Liberation Tigers of Tamil Eelam, algemeen bekend als de
LTTE of de Tamil Tigers opgericht. De LTTE komt voort uit de Tamil New Tigers (TNT), één van de
opstandige militante groeperingen die zich op Sri Lanka inzetten voor een autonome staat voor de Tamil
bevolking. [betrokkene 1], eerder één van de leiders van de TNT, was vanaf het begin tot aan zijn dood
in 2009 de leider van de LTTE.
De LTTE werd opgericht als gevolg van een onder de Tamil minderheid op Sri Lanka in de jaren
1960/1970 groeiend gevoel dat zij werd achtergesteld ten opzichte van de Singalese meerderheid op Sri
Lanka. De doelstelling van de LTTE was gedeeltelijke dan wel gehele zelfstandigheid van de
Tamilbevolking door middel van een eigen onafhankelijke en autonome staat van Tamil Eelam in het
noorden en oosten van het eiland te bereiken. Er kwamen ook andere groeperingen met een
(soortgelijk) doel, maar uiteindelijk bleef de LTTE als enige dominante groepering over. De LTTE voerde
een gewelddadige separatistische en nationalistische campagne, inclusief dodelijke aanslagen, om een
onafhankelijke staat te stichten. De LTTE kwam hiermee in conflict met de regering van Sri Lanka
(hierna te noemen: GoSL
9). Het conflict escaleerde en groeide uit tot de Sri Lankaanse burgeroorlog, die
liep van 1983 tot 2009, toen de LTTE werd verslagen door het Sri Lankaanse leger.
In begin jaren ‘80 is de LTTE formeel toegetreden tot een gemeenschappelijk militante front, de Eelam
Nationaal Bevrijdingsfront (ENLF), een unie tussen LTTE, de Tamil Eelam Bevrijdingsorganisatie (TELO),
de Eelam Revolutionaire Organisatie van Studenten (EROS), Bevrijdingsorganisatie de People's van Tamil
Eelam (PLOTE) en de Eelam People's Revolutionary Liberation Front (EPRLF).
De twee belangrijkste divisies van de LTTE waren de militaire vleugel en de politieke vleugel.
9Algemene overwegingen

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
21/140
9.2.
De militaire vleugel bestond uit minimaal elf afzonderlijke divisies waaronder de conventionele
strijdkrachten, de gevechtsbrigade Charles Anthony, een marinevleugel genaamd de Sea Tigers, en een
luchtvleugel genaamd Air Tijgers.
De strijdkrachten van de LTTE droegen uniformen en kenden een commandostructuur met militaire
rangen.
De politieke vleugel was een systematische en krachtige vleugel, die functioneerde als een aparte staat
in de door de LTTE beheerste gebieden. In 1989 heeft de LTTE een politieke partij opgericht met de
naam People's Front of Liberation Tigers (PFLT).
De LTTE had daarnaast de beschikking over een groot internationaal netwerk. Het wereldwijde netwerk
van de LTTE hield zich bezig met o.a. propaganda, fondsenwerving, (illegale) wapenaankopen en
scheepvaart.
Vanaf 1990 verwierf de LTTE een door haar beheerst gebied in het noordelijke en oostelijke gedeelte van
Sri Lanka. In de gebieden waar de LTTE het voor het zeggen had, fungeerde het voor de bevolking daar
als een soort overheid. Naast de hiervoor vermelde verschillende eigen strijdkrachten
(landstrijdkrachten, zeestrijdkrachten en beperkte luchtstrijdkrachten) beschikte de LTTE over een eigen
politie en een eigen rechtspraak, terwijl zij toelieten dat de Sri Lankaanse staatsdiensten werden
voortgezet, zowel op het gebied van de algemene overheid als bij het verlenen van maatschappelijke
diensten. De overheidsdiensten fungeerden echter in nauwe samenwerking met, zo niet onder volledige
controle van, de LTTE.
Verder had de LTTE een eigen belastingstelsel. Mede door dit belastingstelsel was de LTTE in staat de
gewapende strijd tegen het Singalese leger te blijven financieren.
Daarnaast ontving de LTTE inkomsten uit het buitenland van derden en partnerorganisaties.
De LTTE werd in 1998 door de GoSL verboden. Nadat al eerder India (1992), de Verenigde Staten van
Noord­Amerika (1997), en Groot­Brittannië (2000) de LTTE op de lijst van verboden terroristische
organisaties hadden geplaatst, volgden in 2006 de Europese Unie en Canada.
De oorlog leidde uiteindelijk tot een overwinning van de GoSL op de LTTE in mei 2009 en, naast talloze
slachtoffers onder militairen en burgers, tot volledige uitroeiing van de militaire en politieke top van de
LTTE, onder wie haar voorman [betrokkene 1].
Algemene bewijsoverwegingen
Het hof stelt voorop dat degene die strafrechtelijk wordt vervolgd, door de vervolgende en
rechtsprekende instanties voor onschuldig wordt gehouden, totdat – buiten redelijke twijfel – in rechte
zijn schuld is komen vast te staan. Met andere woorden: voor het vaststellen van de individuele
strafrechtelijke aansprakelijkheid van de verdachte voor het aan hem ten laste gelegde en de
consequenties van die aansprakelijkheid, zal wettig en overtuigend dienen komen vast te staan dat de
verdachte het aan hem ten laste gelegde heeft gepleegd, dat het aldus bewezen verklaarde strafbaar is
en de verdachte deswege strafbaar.
Bij de beoordeling van het procesdossier in deze zaak en het daaruit voortvloeiend bewijs, is van belang
dat volgens bestendige jurisprudentie de selectie en waardering van het bewijs is voorbehouden aan de
feitenrechter. Als wettige bewijsmiddelen worden alleen erkend de in art. 339 Sv genoemde
bewijsmiddelen. Voorts zijn de bewijsminimumregels van de artt. 341, 342, 344 en 344a Sv van
toepassing.
Het mogelijke bewijs in deze zaak berust, naast de eventuele eigen waarneming(en) van het hof ter
terechtzitting, in hoofdzaak op (op ambtseed opgemaakte) verklaringen van de (mede)verdachte(n) en
van getuigen, verklaringen van deskundigen, schriftelijke bescheiden en/of feiten of omstandigheden
van algemene bekendheid zoals daarvan (tevens) blijkt uit door het hof geraadpleegde algemeen
toegankelijke (openbare) bronnen.
Bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de voor het bewijs geselecteerde getuigen worden
primair de verklaringen voor het bewijs gebruikt die deze getuigen in deze strafzaak tegenover een

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
22/140
(onafhankelijke) rechter hebben afgelegd. In dat geval zijn het onderzoek en de verhoren expliciet
gericht op de schuld en onschuld van de verdachte(n), waarbij zowel het openbaar ministerie als de
verdediging in beginsel in de gelegenheid zijn geweest de desbetreffende getuige te ondervragen en de
betrouwbaarheid van zijn verklaring(en) te toetsen.
Dit laatste geldt niet voor de verklaringen die de getuigen hebben afgelegd bij een opsporingsambtenaar.
Mitsdien zal het hof voor de bewijsbeslissing primair als uitgangspunt nemen de verklaringen die door de
getuige tegenover de (onafhankelijke) rechter heeft afgelegd.
Dit betekent evenwel niet dat het hof geen acht zal slaan op de verklaringen die de desbetreffende
getuige(n) bij een opsporingsambtenaar heeft/ hebben afgelegd. Immers, ook voor deze verklaringen
geldt dat zij gericht waren op de mogelijke rol van de verdachte bij de tenlastegelegde feiten. Bovendien
komen ingevolge art. 344 Sv, als wettige bewijsmiddelen mede in aanmerking ambtsedige processen­
verbaal, behelzende de mededeling door personen die tot het opmaken daarvan bevoegd zijn van door
hen zelf waargenomen feiten of omstandigheden, zoals een tegenover hen afgelegde verklaring van een
derde. Binnen de door de wet en het EVRM getrokken grenzen mag de rechter van dergelijk
bewijsmateriaal in het algemeen zonder meer voor zijn bewijsvoering bezigen wat hem uit een oogpunt
van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt.
10
Bij de waardering van de in deze zaak afgelegde verklaringen en daarmee de beoordeling van hun
bruikbaarheid voor het bewijs sluit het hof aan bij de eerder door dit hof gehanteerde criteria, zoals,
verkort en zakelijk weergegeven, de toetsing van die verklaringen aan objectieve informatie of gegevens;
de consistentie van de opeenvolgende verklaringen van de desbetreffende getuige(n); de
overeenstemming van die verklaring(en) met hetgeen een of meerdere andere getuige(n) hebben
verklaard en, tenslotte, de plausibiliteit van de inhoud van die verklaring(en).
11
Het hof zal de door de verdachte of getuige afgelegde verklaring(en) steeds bezien in onderling en
samenhang met andere verklaringen en/of overig voor het bewijs gebruikte stukken van overtuiging.
Het hof benadrukt daarbij het belang van de beoordeling van de geloofwaardigheid van een getuige en
diens verklaring in het licht van het proces als geheel. Bij de beoordeling van de feiten moet niet in de
eerste plaats worden gekeken naar de afzonderlijke en geïsoleerde getuigenverklaring; het is de
accumulatie van al het bewijsmateriaal in de zaak die moet worden afgewogen. De verklaring van een
getuige, op zich zelf beschouwd, kan op het eerste gezicht van slechte kwaliteit zijn, maar kan
(overtuigende) kracht halen uit ander bewijsmateriaal in de zaak.
12
Het hof zal er bij de waardering van de getuigenverklaringen tenslotte rekening mee houden dat de ten
laste gelegde gebeurtenissen, indien bewezen, geruime tijd geleden plaats hebben gevonden in een –
niet westers – land dat in politiek, cultureel en sociaal opzicht weinig overeenkomsten vertoonde en
vertoont met de Nederlandse samenleving en dat bovendien intern verscheurd was door ingrijpende met
name politieke en etnische geschillen en (daarmee in dit geval gepaard gaande) gewapende conflicten,
hetgeen een bijzondere wissel trekt op het onderzoek, zoals bijvoorbeeld ten aanzien van het opsporen
van de nog beschikbare getuigen en het aanvullende bewijsmateriaal.
Bovendien konden getuigen in sommige gevallen moeilijk worden getraceerd en slechts door
tussenkomst van de GoSl worden gehoord. Niet altijd is duidelijk of de desbetreffende getuigen in
vrijheid hebben kunnen verklaren, hetgeen maakt dat de desbetreffende verklaringen, indien en voor
zoverre zij bijdragen tot het bewijs, met enige behoedzaamheid dienen te worden gebruikt en alleen
voor zover ze worden ondersteund door ander bewijsmateriaal.
Een deel van het bewijsmateriaal in deze zaak is afkomstig uit Sri Lanka. Meer in het bijzonder betreft
dit documenten, zoals (kopieën van pagina’s uit) dagboeken van [alias betrokkene 2] en overige
documenten, persoonsformulieren en lijsten met aanvallen van [betrokkene 4]. Het hof merkt op dat dit
bewijsmateriaal, voor zover het voor het bewijs wordt gebruikt, met enige behoedzaamheid moet
worden bekeken, niet alleen omdat Sri Lanka partij is bij het conflict met de LTTE waardoor het belang
kan hebben bij veroordeling van de verdachte(n), maar ook omdat er tussen Nederland en Sri Lanka
geen sprake is van een bilaterale rechtshulprelatie waardoor aan het vertrouwensbeginsel in beginsel
wat minder gewicht toekomt
13 en het er tenslotte door gezaghebbende bronnen regelmatig is
gerapporteerd over mensenrechtenschendingen door de overheid van Sri Lanka, hetgeen potentieel van

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
23/140
10.1.
invloed zou kunnen zijn voor de beoordeling van het verkregen bewijs. Deze laatste omstandigheden
worden overigens ook door het openbaar ministerie onderkend.
Deze bijzondere omstandigheden hebben eveneens een bijzondere wissel getrokken op het onderzoek in
deze strafzaak. Indien en voor nodig zal het hof hierop elders in het arrest nog nader ingaan.
Het hof zal voor het bewijs ook gebruik maken van de door de verdachte en diens medeverdachten zelf
afgelegde verklaringen, in onderling verband gezien. Met name zal het hof aan het bewijs doen
meewerken de door de verdachte [verdachte 2] in hoger beroep afgelegde verklaringen als verdachte én
als getuige in de zaken tegen de medeverdachten. Het hof acht die verklaringen betrouwbaar, mede
gelet op het ondersteunende andere bewijs dat ligt besloten in de ook door de rechtbank vermelde
bewijsmiddelen, die het hof, voor zover zij hieronder worden overgenomen, betrouwbaar, redengevend
en overtuigend acht. Het hof tekent daarbij nog aan dat de verdachte [verdachte 2] bij zijn verhoor als
getuige ter terechtzitting in hoger beroep onder ede heeft aangegeven dat hij als verdachte in hoger
beroep ter zitting naar waarheid heeft verklaard en er geen bezwaar tegen heeft dat die verklaring
(eventueel) wordt aangehaald in de zaken tegen zijn medeverdachten. Desgevraagd hebben de
raadslieden van de verdachten [verdachte 4], [verdachte 5], [verdachte 3] en [verdachte 1], alsmede de
advocaat­generaal, medegedeeld dat zij geen bezwaar hebben tegen het gebruik van de op 1 april 2014
ter terechtzitting als verdachte afgelegde verklaring van [verdachte 2], als getuigenverklaring in de
zaken tegen de verdachten [verdachte 4], [verdachte 5], [verdachte 3] en [verdachte 1].
Met name voor zover de [verdachte 4], [verdachte 5], [verdachte 3] en [verdachte 1] hebben betoogd
dat zij met de LTTE niets van doen hadden, maar uitsluitend (deelnemings)handelingen hebben verricht
in het kader van de Nederlandse sub­organisaties zal het hof daaraan voorbijgaan, nu uit de in dit
opzicht geloofwaardige, hierna nader te bespreken, verklaringen van de verdachte [verdachte 2] niet
anders kan worden afgeleid dan dat die sub­organisaties eenvoudigweg deel uitmaakten van de LTTE; de
Nederlandse afdeling van de LTTE ressorteerde rechtstreeks onder de LTTE op Sri Lanka. In dat opzicht
wordt de verklaring van [verdachte 2] bovendien ondersteund door een aantal andere, hierna te
bespreken bewijsmiddelen.
Volkenrechtelijke rechtsbronnen
Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van de ten laste gelegde beschuldigingen onder feit 1.A. en
1.B. en de daaraan ten grondslag liggende delictsomschrijvingen primair te rade wordt gegaan bij de
rechtsbronnen, waarbij (voor de uitleg ervan) de vraag centraal staat wat de omstandigheden zijn
waardoor de rechtsregel of rechtsnorm gelding heeft. Deze rechtsbronnen, meer concreet verdragen,
wetten of geschreven rechtsregels, jurisprudentie, ongeschreven rechtsregels (gewoonterecht) en
rechtsleer of doctrine, werken direct op de rechtsvorming in.
Onder feit 1.B. zijn specifieke feiten tenlastegelegd als onderdeel van oorlogsmisdrijven en misdrijven
tegen de menselijkheid als bedoeld in respectievelijk art. 6 (oorlogsmisdrijven) en art. 4 (misdrijven
tegen de menselijkheid) van (kort gezegd) de Wet internationale misdrijven (hierna: WIM).
14 Tegen de
achtergrond van het complementariteitsbeginsel beoogt de WIM (in elk geval) te voorzien in
strafbaarstelling van alle kernmisdrijven uit het Statuut van het Strafhof (hierna ook te noemen: ICC),
opgenomen in de artt. 5­8 van het Statuut
15 en nader omschreven in de ‘Elements of Crimes’.
In de WIM is zo nauw mogelijk aangesloten bij de internationale delictsomschrijvingen in het Statuut.
Blijkens de wetsgeschiedenis kan op deze wijze beter worden aangesloten bij het internationaal karakter
van deze misdrijven en hun worteling in levende internationale instrumenten, waardoor ook beter kan
worden bewerkstelligd dat de Nederlandse rechter zich bij de interpretatie van de delictsomschrijving
oriënteert op het internationale recht.
16
10Juridisch kader feiten 1 en 2

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
24/140
10.2.1.
10.2.
Het Statuut van het Strafhof en de interpretatie van daarvan in de uitspraken van het Strafhof spelen
daarbij een aanzienlijke rol. Datzelfde geldt voor de Statuten en de rechtspraak van de ad hoc tribunalen
– het Joegoslavië tribunaal (hierna ook te noemen: ICTY), het Rwandatribunaal (hierna ook te noemen:
ICTR), het Speciale Hof voor Sierra Leone (hierna ook te noemen: SCLC), het Oost­Timortribunaal, het
Libanontribunaal en het Cambodjatribunaal – , te meer nu de nationale rechter wordt aangespoord zich
voor wat betreft het toepasselijke juridisch kader in belangrijke mate te laten leiden door de rechtspraak
van de tribunalen.
17
Voor de uitleg en (verdere) ontwikkeling van het internationale humanitair oorlogsrecht vormen voorts
de rapporten en commentaren van het Internationaal Rode Kruis (hierna ook te noemen: ICRC)
18 o.a.
op de vier Verdragen van Genève van 12 augustus 1949
19 en de Aanvullend Protocollen I en II van 8
juni 1977 bij die Verdragen
20 (hierna respectievelijk: AP I en AP II) een belangrijke rechtsbron.
21 In de
Verdragen van Genève is de kern van het thans geldende humanitaire oorlogsrecht geformuleerd. De
Verdragen verwijzen voor de strafrechtelijke repressie van de expliciet aangeduide grave breaches op de
Verdragsbepalingen naar de nationale strafrechtelijke systemen.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat volkenrechtelijk conforme interpretatie kan dienen
om a) te voorzien in een leemte die de wetgever heeft gelaten of b) aan een bedoeling van de wetgever
gevolg te geven die uit de wetsgeschiedenis kan blijken maar niet expliciet in de wet is vastgelegd.
Daarbij past ter kanttekening dat volkenrechtelijke interpretatie niet kan dienen om het oordeel van de
rechter in plaats te stellen van die van de wetgever.
22 De volkenrechtelijke interpretatie vindt zijn
grenzen in de tekst van de wet en de bedoeling van de wetgever.
23
Het hof merkt tenslotte op dat, indien en voor zover nodig, alleen geschreven en een ieder verbindende
regels van internationaal recht worden betrokken bij de interpretatie van de Nederlandse wet. Het direct
afleiden van een concreet strafrechtelijk verwijt uit internationaal gewoonterecht is naar Nederlands
recht niet mogelijk.
24
Art. 94 van de Grondwet (hierna: GW) staat wel toe strafbepalingen te toetsen aan ieder verbindende
bepalingen van verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties.
25
Terrorisme
Aan de verdachte zijn in feit 1.A. diverse (onderliggende) strafbare feiten tenlastegelegd, als onderdeel
van terroristische misdrijven. Dienaangaande overweegt het hof allereerst als volgt.
Terrorisme: algemeen
Naar aanleiding van het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 inzake
terrorismebestrijding
26 (hierna: Kaderbesluit), dat de EU­lidstaten onder meer verplicht
rechtsmacht voor terroristische handelingen te vestigen en de strafwetgeving ter bestrijding van
terrorisme aan te passen, heeft Nederland daaraan uitvoering gegeven door de invoering van de
Wet terroristische misdrijven.
27 De onder feit 1 ten laste gelegde deelneming aan een
(internationale) terroristische organisatie (art. 140a Sr) ziet op de in het Kaderbesluit bedoelde
regelgeving. Tezamen en in onderling verband met de artt. 140 (criminele organisatie), 83
(terroristisch misdrijf) en 83a (terroristisch oogmerk) Sr vormt dit de basis om verdachten voor
terroristische misdrijven te kunnen vervolgen en bestraffen.
Het hof merkt op dat een (eenduidige) definitie van het begrip ‘terrorisme’ of van ‘terroristisch
misdrijf’ in het Wetboek van Strafrecht niet met zoveel woorden is terug te vinden. Het hof zal
voor de invulling daarvan, alsmede van de o.a. in de tenlastelegging onder 1.B. verweten
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven tegen de
menselijkheid en oorlogsmisdrijven, al dan niet gepleegd tijdens een (niet) internationaal
gewapend conflict, indien en voor zover nodig, aansluiting zoeken bij de invulling van die begrippen
in het internationale recht.

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
25/140
Meer in het bijzonder overweegt het hof dat blijkens de geraadpleegde openbare bronnen
28 de
internationale gemeenschap als gevolg van verschillende factoren, waaronder groeiende onderlinge
afhankelijkheid, geworsteld heeft met de kwestie van het terrorisme als een bedreiging van de
ordelijke en vreedzame co­existentie tussen subjecten van internationaal recht. De term
‘terrorisme’ met zijn suggestieve karakter heeft in de loop der tijd verschillende connotaties
gekregen en is toegepast op verschillende situaties van geweld. In de internationale gemeenschap
is lange tijd gedebatteerd over het bestraffen van ‘terrorisme’ (als synoniem voor het begrip
‘terreur’) en in dat verband is getracht om consensus te bereiken over een definitie van dit
misdrijf.
29 Het hof heeft daarbij geconstateerd dat het belangrijkste twistpunt in het bereiken van
een alomvattende consensus over een algemene en universele definitie van het begrip ‘terrorisme’
lange tijd gelegen was in het vaak aangehaalde aforisme volgens welk 'wat voor de één een
terrorist is, voor de ander een vrijheidsstrijder is’.
Dit wordt in het juridische en politieke domein vertaald in de behoefte van veel landen dat het
begrip terrorisme niet mag bestaan uit gewelddaden in de (beweerdelijk gelegitimeerde) strijd voor
zelfbeschikking. Met name zogeheten ‘derdewereldlanden’ hielden lang vast aan hun standpunt
dat van het begrip ‘terrorisme’ uitgezonderd moest worden gewelddaden gepleegd door nationale
bevrijdingslegers of, meer in het algemeen, ‘vrijheidsstrijders’, dat wil zeggen individuen en
groepen die strijden voor hun recht op zelfbeschikking.
30
Het hof heeft geconstateerd dat ondanks de in de internationale gemeenschap gevoerde discussie
over het bereiken van overeenstemming over de hiervoor bedoelde uitzondering, zoals die met
name vanuit de zogeheten ‘derdewereldlanden’ is gevoerd, in de loop der jaren in de internationale
gemeenschap toch een algemene opvatting heeft post gevat dat terroristische daden in beginsel
ontoelaatbaar zijn en derhalve bestraffing verdienen. Dit heeft sedert de Tweede Wereldoorlog en
met name in de jaren ’70 en ’80 van de vorige eeuw geleid tot verschillende Verdragen die gericht
zijn op het expliciet verbieden van specifieke gedragingen van terroristische aard, overigens zonder
toevoeging van een algemene definitie of kwalificatie van het begrip ‘terrorisme’.
Ofschoon in de Verdragen van Genève die, zoals hiervoor werd overwogen, de kern van het
geldende humanitaire oorlogsrecht bevatten evenmin een algemene (eenduidige) definitie is terug
te vinden van het begrip “terrorisme”, bevat art. 33 van het Vierde Verdrag van Genève
betreffende de bescherming van burgers in oorlogstijd wel een algemeen verbod van terroristische
daden. Art. 33 bepaalt dat “(…) alle maatregelen van vreesaanjaging of terrorisme (toevoeging
hof: in relatie tot de beschermde personen als bedoeld in art 4) verboden zijn”.
31
Dit verbod wordt ingegeven door de noodzaak om gemeenschappelijke maatregelen te nemen om
te voorkomen dat de strijdende partijen hun toevlucht zouden nemen tot intimiderende
maatregelen om de bevolking te terroriseren.
32 Het verbod heeft eveneens betrekking op
gewelddadigheden begaan door burgers die vechten naast een van de strijdende partijen, of door
burgers of georganiseerde gewapende groepen die strijden tegen een bezettende mogendheid.
Voorts bepaalt art. 4 lid 2 onderdeel d AP II, dat ziet op niet­internationale gewapende conflicten,
dat daden van terrorisme, “te allen tijde en op iedere plaats ook” verboden zijn.
Bovendien zijn in beide Aanvullend Protocollen daden van geweld of bedreigingen met geweld
waarvan het primaire oogmerk is om terreur te verspreiden onder de burgerbevolking verboden in
respectievelijk de art. 51 lid 2 AP I en art. 13 lid 2 AP II.
33
Beide bepalingen luiden – nagenoeg in gelijke bewoordingen – als volgt (in de Nederlandse
vertaling):
“2. Noch de burgerbevolking als zodanig, noch de afzonderlijke burgers mogen het doelwit van een
aanval vormen. Daden van geweld of bedreiging van geweld, waarvan het belangrijkste oogmerk is
de burgerbevolking angst aan te jagen, zijn verboden.”
Ofschoon hieruit volgt dat krachtens internationaal humanitair recht terroristische daden verboden
en strafbaar zijn zolang die daden zijn gericht tegen burgers, mag hieruit niet worden afgeleid dat
terroristische handelingen wel zijn toegestaan indien gericht tegen strijdende partijen bij een

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
26/140
gewapend conflict. Het feit dat in de diverse Verdragen daden van terrorisme worden verboden
zonder te preciseren dat dergelijke handelingen moeten worden gericht tegen burgers, impliceert
dat terroristische daden die gericht zijn tegen burgerdoelen ook verboden en dus strafbaar zijn.
34
Ook terreurdaden tegen strijders zijn niet geoorloofd, niet zozeer als oorlogsmisdaden, maar als
terroristische misdrijven, meer in het bijzonder indien er sprake was van een specifiek oogmerk
om terreur te verspreiden onder de vijandelijke strijders.
35
Het was pas in de jaren ’90 van de vorige eeuw dat een duidelijke kentering kan worden
geconstateerd, in die zin dat naast een verbod van bepaalde daden van terrorisme, hieraan ook
een definitie werd toegevoegd.
Het streven naar overeenstemming over een uniforme definiëring van ‘terrorisme’ kwam duidelijk
tot uiting in de Verklaring van de Veiligheidsraad van 9 december 1994 inzake maatregelen tegen
de uitbanning van internationaal terrorisme.
36 Zoals kan worden afgeleid uit art. 3 van deze
verklaring zijn (niet geoorloofde of gerechtvaardigde) terroristische handelingen, handelingen die
het oogmerk hebben om een staat van terreur uit te lokken onder de bevolking, een groep
personen of bepaalde personen voor politieke doeleinden:
"[3] Criminal acts intended or calculated to provoke a state of terror in the general public, a group
of persons for political purposes are in any circumstance unjustifiable, whatever the considerations
of a political, philosophical, ideological, racial, ethnic, religious or any other nature that may be
invoke to justify them.”
Voorts bevat het Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme uit
1999
37 in art. 2 lid 1 onderdeel b een meer specifieke soort “all­inclusive” definiëring van een
terroristische handeling als zijnde een gedraging of handeling bedoeld om de dood van of ernstig
lichamelijk letsel te veroorzaken bij een burger, of een ander persoon die niet actief deelneemt aan
de vijandelijkheden in een situatie van gewapend conflict, wanneer het doel van die
gedraging/handeling, door haar aard of context, is een bevolking te intimideren of een regering of
internationale organisatie te dwingen tot het verrichten of het zich onthouden van een handeling.
Art. 2 lid 1 onderdeel a verwijst vervolgens naar de verboden en in de bijlage opgenomen
gedragingen zoals omschreven in o.a. de hiervoor genoemde Verdragen met daarin individuele
categorieën van specifieke (terroristische) daden (zoals kaping, gijzeling, bomaanslag etc.).
Desondanks is de (poging tot) definiëring van terrorisme of terroristische handeling/daad in het
Verdrag minder bevredigend omdat zij niet alleen (terug)verwijst naar de door andere Verdragen
bestreken activiteiten en daarmee accepteert het feitelijk een ongelijke tenuitvoerlegging tussen
de lidstaten, maar de inspanningen vallen voorts buiten wat andere organisaties, zoals de
Europese Unie, in dezelfde periode hebben kunnen bereiken (vide art. 1 Kaderbesluit en de
verwijzing daarin naar art. 1 lid 3 van het Gemeenschappelijk Standpunt van de Raad van 27
december 2001
38). Bovendien laat art. 2 lid 1 de heropening van de kwestie van 'vrijheidsstrijders'
tegenover terroristen open.
In lijn met het voornoemde verdrag uit 1999 heeft de Veiligheidsraad op 28 september 2001 een
resolutie aangenomen
39 waarin (nogmaals) wordt uitgesproken dat iedere daad van internationaal
terrorisme een bedreiging van de internationale vrede en veiligheid inhoudt, en waarin de lidstaten
worden verplicht, in willekeurige volgorde, het voorkomen en bestrijden, bevriezen en het
criminaliseren van terrorismefinanciering (dat wil zeggen, de bepalingen van het hiervoor
aangehaalde Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme uit 1999) te
implementeren voor zover die nog niet van kracht zijn. Voorts dienen de lidstaten zich te
onthouden van steun aan terroristen, terroristische handelingen en het gebruik van hun
grondgebied voor de terroristische activiteiten en mogen zij geen veilige haven bieden voor
terroristen. Bovendien zijn staten verplicht om de financiering, planning, voorbereiding, plegen, en
de ondersteuning van terrorisme in hun wetgeving strafbaar te stellen, daders van dergelijke
handelingen voor de rechter te brengen en om andere staten te helpen bij strafrechtelijke
onderzoeken en procedures die verband houden met terrorisme.

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
27/140
10.2.2.
In 2004 heeft de VN­veiligheidsraad voorts een nieuwe resolutie aangenomen
40, waarin lidstaten
worden opgeroepen om terrorisme te bestrijden en wordt herhaald dat, gelet op eerdere resoluties
die betrekking hadden op de bedreiging van de internationale vrede en veiligheid veroorzaakt door
terrorisme, terroristische handelingen nooit en onder geen enkele omstandigheid zijn te
rechtvaardigen (‘are under no circumstances justifiable’). Meer in het bijzonder betreft het
strafbare handelingen, waaronder die tegen burgers, gepleegd met het oogmerk (‘intent’) de dood
of ernstig lichamelijk letsel te veroorzaken of gijzelaars te nemen, met het doel om een staat van
terreur te provoceren/veroorzaken, de bevolking te intimideren of tot het dwingen van de regering
of een internationale organisatie om bepaalde handelingen te verrichten of zich te onthouden van
die handelingen, welke misdrijven vormen die vallen binnen de werkingssfeer van en zoals
gedefinieerd in de internationale verdragen en protocollen inzake terrorisme.
Het hof concludeert dat in zoverre duidelijk is dat er in de internationale gemeenschap een
algemene opinio juris is ontstaan dat gewelddadige ‘terroristische’ handelingen ontoelaatbaar zijn
en dat ter bestrijding daarvan landen, zo nodig, hun nationale wetgeving moeten aanpassen,
hetgeen zoals hiervoor werd overwogen in Nederland tot de invoering van de Wet terroristische
misdrijven heeft geleid. Het hof is op basis van de bestudeerde bronnen voorts tot de conclusie
gekomen dat er in de internationale gemeenschap een acceptabele en voldoende aanvaardbare
definitie van de misdaad van (internationaal) terrorisme bestaat.
41
In dit verband wijst het hof op de belangrijke en richtinggevende uitspraak in de zaak Galić, waarin
het ICTY voor het eerst een verdachte van terrorisme begaan tijdens een gewapend conflict heeft
veroordeeld.
42
De Trial Chamber kwam in dit verband tot het oordeel dat 'acts or threats of violence the primary
purpose of which is to spread terror' kunnen worden aangemerkt als oorlogsmidaden onder
internationaal gewoonterecht.
43 Dit werd bevestigd door de Appeals Chamber die, gelet op de
opinio juris, eveneens tot het oordeel kwam dat een terroristische daad (in ieder geval sedert
1992) in het internationaal recht valt aan te merken als een oorlogsmisdaad.
44
De zaak Galić is in de internationale rechtspraak en literatuur mede bepalend geweest voor de
verdere definiëring van terroristische handelingen. Daden van terreur (i.c. begaan tijdens een
gewapend conflict, waarop het hof hierna zal ingaan) bevatten een aantal vereisten om als zodanig
te worden aangemerkt:
1. De daden van geweld moeten gericht zijn tegen de burgerbevolking of individuele burgers die
niet rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnemen en die de dood en/of ernstig letsel aan
lichaam of gezondheid van de burgerbevolking veroorzaken;
2. De dader maakt opzettelijk de burgerbevolking of individuele burgers die niet rechtstreeks aan
de vijandelijkheden deelnemen het voorwerp van die gewelddaden, en
3. Het onderhavige strafbare feit (strafbare feiten onder nationale rechtsstelsels zoals bijvoorbeeld
mishandeling, moord, ontvoering, gijzeling, afpersing, bombardementen, martelingen,
brandstichtingen etc.) is gepleegd met het primaire doel van het verspreiden van terreur (dat
wil zeggen: angst en intimidatie) onder de burgerbevolking.
45
Afhankelijk van de categorie van misdaden tot welke de terroristische daad behoort (bijvoorbeeld
oorlogsmisdaden, misdaden tegen de menselijkheid en misdaden van internationaal terrorisme)
kan het slachtoffer beschermd worden door internationale wetgeving, bijvoorbeeld de Geneefse
Verdragen uit 1949 en de bijbehorende Aanvullende Protocollen.
Zo zijn terroristische daden verboden als oorlogsmisdrijven, waarover hierna meer, indien gepleegd
tegen burgers of burgerdoelen. Indien de terroristische daden vallen onder de categorie van
misdaden tegen de menselijkheid, waarover hierna, zijn ze gewoonlijk verboden indien gericht
tegen burgers en, tenslotte, wanneer terreurdaden kunnen worden aangemerkt als internationale
misdrijven van terrorisme, zijn ze verboden ongeacht hun doel.
Tussenconclusie ten aanzien van het begrip terrorisme

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
28/140
10.2.3.
Op basis van het vorenstaande concludeert het hof dat over de inhoud van de term ‘terrorisme’
voor vormen van (politieke) geweldshandelingen jegens burgers en de overheid in de
internationale gemeenschap geen volledige overeenstemming bestaat. Het hof constateert voorts
dat in alle hiervoor aangehaalde definities van het concept terrorisme of terroristische (mis)daad
het element (dreigen met) geweld is opgenomen en dat in (nagenoeg) alle definities een politiek
element (motief of doel) wordt genoemd, met als alternatief voor laatstgenoemd doel
economische, sociale, religieuze, of ideologische doeleinden. Voorts wordt in nagenoeg alle
definities benadrukt dat het veroorzaken van angst in een wijdere kring dan alleen die van de
slachtoffers van een aanslag of het beïnvloeden van het algemene publiek een ander wezenlijk
element van terrorisme inhouden.
Gelet erop dat deze elementen steeds terug keren, is het hof van oordeel dat zij daarmee de
wezenskenmerken van het fenomeen ‘terrorisme’ weergeven.
46 In een enkel geval worden eisen
gesteld aan de hoedanigheid van slachtoffers (burgers, niet militairen) of is vereist dat sprake is
van het dwingen of intimideren van een persoon (of groep), een regering, een organisatie of een
samenleving.
Terrorisme in Europa
Voor antwoord op de vraag wanneer in de onderhavige zaak in juridische zin van een terroristisch
misdrijf sprake is, zal het hof thans meer in het bijzonder ingaan op de hiervoor van belang zijnde
Europese regelgeving die het gevolg is van internationale inspanningen om terrorisme te
beteugelen en meer concreet heeft geleid tot het in deze strafzaak van belang zijnde
eerdergenoemde Kaderbesluit terrorismebestrijding.
Ook op Europees niveau zijn er inspanningen geweest om te komen tot een algemeen verbod op
terrorisme, zoals o.a. blijkt uit het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme uit 1977
47,
ofschoon ook in dit Verdrag (nog) geen bevredigende algemene definitie van het begrip ‘terrorisme’
terug te vinden is. In dit Verdrag wordt, kort gezegd, bepaald dat strafbare feiten van terroristische
aard niet kunnen worden beschouwd als een politiek delict of als een met een politiek delict
samenhangend feit of als een feit ingegeven door politieke motieven. In de verklaring van La
Gomera van de Raad van de Europese Unie van 14 oktober 1995 wordt terrorisme veroordeeld als
een gevaar voor de democratie, de vrije uitoefening van de mensenrechten en de economische en
sociale ontwikkeling van de Europese Unie.
48 Dit sluit aan bij de eerder aangehaalde
Verdragsteksten van de Verenigde Naties.
De aanslagen van 11 september 2001 in New York, Washington (DC) en Pennsylvania hebben
ertoe geleid dat in internationaal en nationaal verband onder andere is nagegaan of het strafrecht
voldoende was toegesneden op de bestrijding van terrorisme. In het verband van de Europese
Unie is het Kaderbesluit vastgesteld. Het Kaderbesluit strekt ertoe, kort en zakelijk weergegeven,
de omschrijving van terroristische misdrijven in alle lidstaten op elkaar af te stemmen door de
vaststelling van een specifieke en gemeenschappelijke definitie. Blijkens de preambule bij het
Kaderbesluit wordt terrorisme beschouwd als een ernstige schending van de universele waarden
van menselijke waardigheid, vrijheid, gelijkheid en solidariteit, eerbiediging van de mensenrechten
en van de fundamentele vrijheden. Naast het Kaderbesluit inzake terrorisme is, in ieder geval, ook
het Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming van terrorisme van belang.
49 Hierin worden
lidstaten aangespoord tot inspanningen om terrorisme (en de gevolgen daarvan) te voorkomen
door het strafbaar stellen van gedrag dat kan leiden tot terroristische misdrijven, zoals het werven
en trainen voor terrorisme, door het versterken van de samenwerking op het gebied van preventie
en door de ontwikkeling van een nationaal en internationaal preventiebeleid.
10.2.3.1. Het Kaderbesluit terrorismebestrijding
Ingevolge art. 1 Kaderbesluit worden strafbare gedragingen aangemerkt als ‘terroristische
misdrijven’ wanneer de dader deze feiten pleegt met het oogmerk om:

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
29/140
i. de bevolking ernstig vrees aan te jagen, of
ii. de overheid of een internationale organisatie op onrechtmatige wijze te dwingen tot het
verrichten of het zich onthouden van een handeling, dan wel
iii. de politieke, constitutionele, economische of sociale basisstructuren van een land of een
internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen.
Het betreft hier een subjectief element. Het andere, objectieve, element van terrorisme als
bedoeld in art. 1 Kaderbesluit heeft betrekking op de in art. 1 onderdelen a tot en met i genoemde
(ernstige) criminele gedragingen, zoals het plegen van een (dodelijke) aanslag op het leven, het
toebrengen lichamelijk letsel, ontvoering of gijzeling, afpersing, vernieling, kaping etc.
Art. 2 lid 2 Kaderbesluit bepaalt voorts, voor zover hier relevant, als volgt:
“Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om de hierna volgende opzettelijke gedragingen
strafbaar te stellen:
a) het leiden van een terroristische groep;
b) het deelnemen aan de activiteiten van een terroristische groep, waaronder het verstrekken van
gegevens of middelen aan de groep of het in enigerlei vorm financieren van de activiteiten van de
groep, wetende dat deze deelneming bijdraagt aan de criminele activiteiten van de groep.”
Art. 2 verplicht ertoe straf te stellen op het leiden van en het deelnemen aan een terroristische
groepering. Van deelneming is slechts sprake indien de betrokkene behoort tot het
samenwerkingsverband en aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of
rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk tot het plegen van deze
misdrijven, waarbij de betrokkene wetenschap moet hebben van dat oogmerk.
50
In het Kaderbesluit wordt een terroristische groep omschreven als een sinds enige tijd bestaande
gestructureerde vereniging van tenminste twee personen, die in overleg optreden, en worden het
leiden van een terroristische groep en de deelname aan activiteiten van een dergelijke groep
beschouwd als strafbare feiten in verband met terroristische activiteiten (art. 2 lid 1). Het gaat
daarbij om deelneming in feitelijke zin aan een gestructureerd samenwerkingsverband.
51 De
organisatie behoeft niet een louter misdadig hoofddoelstelling te hebben, zij kan ook – mede – een
legaal doel hebben.
52
10.2.3.2. Preambule overweging 11 van het Kaderbesluit
Blijkens overweging 11 van de preambule, is het Kaderbesluit niet van toepassing op handelingen
van strijdkrachten tijdens een gewapend conflict als gedefinieerd in en onderworpen aan het
internationaal humanitair recht, noch is het van toepassing op de handelingen ondernomen door
de strijdkrachten van een staat bij de uitoefening van hun officiële taken, voor zover onderworpen
aan andere bepalingen van internationaal recht.
Uit de omschrijving valt zonder meer op te maken dat de Raad van de Europese Unie er niet voor
heeft gekozen een ‘gewapend conflict’ te definiëren, maar heeft (willen) volstaan met een
verwijzing naar het gehele internationaal humanitair recht. Ook in de op basis van het
Kaderbesluit tot stand gekomen wetgeving – meer in het bijzonder de meergenoemde artt. 83,
83a en 140a Sr – wordt het begrip ‘gewapend conflict’ niet genoemd.
Het hof zal, mede aan de hand van de standpunten van partijen, onderzoeken in hoeverre van de
uitzonderingssituatie als bedoeld in overweging 11 van de preambule bij het Kaderbesluit sprake is.
Daartoe zal het begrip ‘gewapend conflict’ en de aard daarvan zoals gedefinieerd in en
onderworpen aan het internationaal humanitair recht worden besproken. Voor de invulling hiervan
heeft het hof – mede – aansluiting gezocht bij het toepasselijke recht, meer in het bijzonder de
wetten en gebruiken van de oorlog, zoals ook (mede) aangehaald in zijn eerdere uitspraak hierover
in de zaak Mpambara
53 en daarin genoemde literatuur en uitspraken van de internationale ad hoc
tribunalen.

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
30/140
10.3.
Het hof merkt voorts op dat in het ten laste gelegde onder feit 1.B. onder sub b. impliciet wordt
verwezen naar het delictsbestanddeel ‘oorlogsmisdrijven in een niet­internationaal gewapend
conflict’. Ook in dit kader is het relevant om het begrip ‘gewapend conflict’ en de aard daarvan te
bespreken.
10.2.3.3. Terrorismelijst
Het hof stelt voorts vast dat op 27 december 2001 door de Raad van de Europese Unie een
Verordening is vastgesteld inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en
entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme (hierna: de Verordening).
54 Deze
verordening betreft het nemen van maatregelen om te verbieden dat tegoeden en andere
financiële of economische middelen aan bepaalde personen en entiteiten ter beschikking worden
gesteld en om te verbieden dat financiële of andere verwante diensten aan deze personen worden
verleend (overweging 4 van de Verordening).
In art. 2 van de Verordening is de lijst opgenomen van personen van personen en entiteiten
jegens welke dergelijke maatregelen worden genomen. Artikel 2 lid 3 van de Verordening luidt –
voor zover hier relevant – als volgt (in de Nederlandse vertaling):
“De Raad stelt de lijst vast van personen, groepen en entiteiten waarop deze verordening van
toepassing is, en evalueert en wijzigt deze eenparigheid van stemmen, in overeenstemming met
de bepalingen van artikel 1, leden 4, 5 en 6 van het Gemeenschappelijk Standpunt
2001/931/GBVB.
Deze lijst behelst:
i. (…);
ii. Rechtspersonen, groepen of entiteiten die een terroristische daad plegen, pogen te plegen,
daaraan deelnemen of het plegen van deze daden vergemakkelijken;
iii. Rechtspersonen, groepen of entiteiten die eigendom zijn van en gecontroleerd worden door een
of meer natuurlijke of rechtspersonen, groepen of entiteiten als bedoeld in de punten i) en ii);
iv. Natuurlijke of rechtspersonen of entiteiten die optreden namens of in opdracht van een of
meer natuurlijke of rechtspersonen, groepen of entiteiten als bedoeld in de punten i) en ii).”
Terrorismewetgeving in Nederland: de Wet terroristische misdrijven
Voor Nederland geeft de Wet terroristische misdrijven
55 uitvoering aan het Kaderbesluit. Nederland heeft
art. 3 Kaderbesluit uitgevoerd door specifieke bepalingen (gekwalificeerde diefstal, afpersing en valselijk
opmaken documenten) vast te stellen die feiten met betrekking tot terroristische misdrijven strafbaar
stellen.
56 Dit heeft onder andere geleid tot de invoering van art. 83 (terroristisch misdrijf), art. 83a
(terroristisch oogmerk) en art. 140a (deelneming aan een terroristische organisatie) Sr. De regering
heeft hiermee een zo effectief mogelijke bestraffing en bestrijding van terrorisme mogelijk willen maken.
De kern van de Wet terroristische misdrijven wordt gevormd door de artt. 83 en 83a Sr.
Art. 83 Sr bepaalt en benoemt welke misdrijven als terroristische misdrijven moeten worden beschouwd,
te weten elk van de misdrijven die (limitatief) in art. 83 Sr zijn opgenomen, waarbij kenmerkend voor
die misdrijven is het in art. 83a Sr, overeenkomstig art. 1 Kaderbesluit, omschreven oogmerk, zijnde:
“het oogmerk om de bevolking of een deel der bevolking van een land vrees aan te jagen danwel een
overheid of internationale organisatie te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, danwel de
politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale
organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen”.
Art. 83a Sr
57 geeft een omschrijving van terroristisch oogmerk, ook in relatie tot een aantal andere in de
wet genoemde strafbare gedragingen en fungeert als zodanig als strafverzwarende omstandigheid. Er is
in beginsel slechts sprake van een terroristisch misdrijf indien het misdrijf is gepleegd met een
terroristisch oogmerk.

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
31/140
10.4.
Art. 83b Sr
58 bevat voorts een definitiebepaling waarin de strafverzwarende omstandigheid van een
misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf is opgenomen.
De omschrijving van terroristisch oogmerk van art. 83a Sr, zoals dat tevens is ontleend aan het
Kaderbesluit, (deels) ontleend aan art. 2 lid 1 onder b van het Internationaal Verdrag ter bestrijding van
de financiering van terrorisme
59, alsmede, op onderdelen, het ontwerp van een alomvattend VN­Verdrag
tegen terrorisme.
60 De terminologie terroristisch oogmerk wordt gebruikt bij een aantal reeds langer
bestaande misdrijven en fungeert daar als strafverzwarende omstandigheid. Zie de artt. 282b, 282c,
288a, 304a, 304b, 415a en 415b Sr.
Art. 2 lid 1 onder b van het Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme luidt als volgt:
“1. Een persoon pleegt een strafbaar feit in de zin van dit Verdrag indien deze persoon met enig middel,
rechtstreeks of onrechtstreeks, wederrechtelijk en opzettelijk fondsen verstrekt of vergaart met de
bedoeling die te gebruiken of met de wetenschap dat die, geheel of gedeeltelijk, gebruikt zullen worden
ter uitvoering van:
(…)
b. enige andere gedraging/handeling bedoeld om de dood van of ernstig lichamelijk letsel te veroorzaken
bij een burger, of een ander persoon die niet actief deelneemt aan de vijandelijkheden in een situatie
van gewapend conflict, wanneer het doel van die gedraging/handeling, door haar aard of context, is een
bevolking te intimideren of een regering of internationale organisatie te dwingen tot het verrichten of
het zich onthouden van een handeling.”
Blijkens de wetsgeschiedenis is, in tegenstelling tot het Verdrag, in de redactie van art. 83a Sr gekozen
voor de term ‘vrees aanjagen’, om hiermee tot uitdrukking te brengen dat niet is vereist dat het
aanjagen van vrees moet hebben geleid tot het daadwerkelijk geïntimideerd zijn van de bevolking.
61
Voorts sluit de intentie van het ‘dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden’ aan bij de omschrijving
van ‘dwang’ als bedoeld in art. 284 Sr.
Het hof merkt op dat, ofschoon art. 83 Sr anders zou kunnen worden gelezen (“onder terroristisch
misdrijf wordt verstaan”) dit artikel geen definitie van het begrip terroristisch misdrijf geeft.
Zoals hiervoor werd overwogen bevat art. 83 Sr ‘slechts’ een limitatieve opsomming van terroristische
misdrijven. Tot deze misdrijven behoort een aantal gevallen van samenspanning tot en voorbereiding
van bepaalde terroristische misdrijven. Onder de in art. 83 onder 3° Sr genoemde terroristische
misdrijven valt ook het deelnemen aan en/of het leiden van een organisatie die het plegen van
terroristische misdrijven tot oogmerk heeft. Dit betreft een verwijzing naar art. 140a Sr (terroristische
organisatie).
Wel is zoveel duidelijk dat beide strafbepalingen, die zowel een objectief element (de strafbare
gedragingen als bedoeld in art. 83 Sr) als een subjectief element (het oogmerk in art. 83a Sr) bevatten,
tezamen en in onderling verband gelezen dienen te worden. De aldus als terroristische misdrijven aan te
merken strafbare gedragingen, waaronder ook de deelneming aan een terroristische organisatie (art.
140a Sr) en de bedreiging met een terroristisch misdrijf (art. 285 lid 3 Sr), vormen in Nederland de basis
voor vervolging (en bestraffing) van misdrijven van terreur.
Gewapend conflict
Zowel voor overweging 11 van de preambule van het Kaderbesluit, als voor het onder feit 1.B. onderdeel
b. van de tenlastelegging voorkomende oorlogsmisdrijf van de rekrutering van kindsoldaten, als ook voor
het door de verdediging gevoerde verweer dat de LTTE een recht had om oorlog te voeren, is het nodig
om niet alleen vast te stellen dat er op Sri Lanka sprake was van een gewapend conflict, maar ook wat
de aard van dit conflict was, te weten nationaal (intern) dan wel internationaal.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
32/140
Het hof stelt voorop dat het bestaan van een situatie van gewapend conflict een vereiste is voor de
toepasbaarheid en inwerkingtreding van het internationaal humanitair recht. Het internationaal
humanitair recht bestaat uit een reeks van verdragen en bepalingen die er, kort gezegd, primair op
gericht zijn om personen die niet of niet meer deelnemen aan een gewapend conflict te beschermen.
Daarnaast moet het middelen en methodes van oorlogsvoering beperken en aan regels onderwerpen,
met als grondslag het idee dat er (ook) tijdens een gewapend conflict geen staat van wetteloosheid is.
Blijkens o.a. de wetsgeschiedenis van de WIM is de term humanitair (oorlogs)recht synoniem aan de
term 'recht inzake gewapende conflicten'
62. Hiermee wordt bedoeld het gehele gamma aan verdragen,
regelingen, gewoonterecht en overige normen van internationaal recht waarmee waarborgen worden
gecreëerd voor de bescherming van de slachtoffers van gewapende conflicten.
63 Consequentie hiervan is
dat de nationale rechter, ook in het onderhavige geval, met het oog op een wenselijke (en misschien
zelfs verplichte) volkenrechtconforme uitleg, dikwijls zal moeten terugkeren naar de
internationaalrechtelijke bron
64 en aldus, zo nodig, geacht wordt het internationaal gevormde recht toe
te passen. Hierbij past de kanttekening dat het direct afleiden van een concreet strafrechtelijk verwijt uit
het internationaal gewoonterecht naar Nederlands recht niet mogelijk is.
De Verdragen van Genève uit 1949, noch de beide Aanvullende Protocollen bij die verdragen voorzien in
een definitie van wat een gewapend conflict vormt. Dit verdragsstelsel, althans het overgrote deel van de
bepalingen van die verdragen, inclusief het gemeenschappelijk art. 3 bij de Geneefse Verdragen, geldt
anderzijds als de juridisch relevante neerslag van het internationale gewoonterecht (customary law)
tijdens een gewapend conflict, onafhankelijk van het feit of de betrokken partijen de desbetreffende
verdragen daadwerkelijk hebben aangenomen.
65Het ICRC commentaar suggereert in dit verband dat
“any difference between two States and leading to the intervention of members of the armed forces is
an armed conflict”.
66
Zoals het hof eerder in zijn arrest in de zaak Mpambara heeft overwogen is er ingevolge de vaste
jurisprudentie van de internationale ad hoc tribunalen sprake van een ‘gewapend conflict’ wanneer er
toevlucht wordt genomen tot gewapend geweld tussen staten of wanneer er sprake is van langdurig
gewapend geweld tussen overheidsinstanties en georganiseerde gewapende groepen of tussen deze
groepen binnen een staat.
67 In deze uitleg wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds internationaal
gewapende conflicten (gewapend geweld tussen twee of meer staten) en anderzijds de niet­
internationaal (intern) gewapende conflicten (gewapend geweld tussen strijdkrachten van een staat en
dissidente strijdkrachten of andere georganiseerde gewapende groepen of tussen deze groepen binnen
de staat).
68 Of van een gewapend conflict in een concrete strafzaak sprake is, is een feitelijke
vaststelling.
Voor zover het de toepassing van de wetten en gebruiken van de oorlog betreft, strekt de temporele en
de geografische reikwijdte van zowel de internationale als de niet­internationaal gewapende conflicten
zich verder uit dan de exacte tijd en plaats van de vijandelijkheden.
69
Zo is voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van een gewapend conflict, niet doorslaggevend
dat wordt vastgesteld dat er een gewapend conflict is ‘op iedere vierkante centimeter van het gebied’
waar zich de militaire activiteiten afspelen. In de zaak Kunarac heeft de Appeal Chamber van het ICTY
het aldus overwogen:
“The state of armed conflict is not limited to the areas of actual military combat but exists across the
entire territory under the control of the warring parties.”
70
Met andere woorden: zodra er is vastgesteld dat de verweten gewelddadige gedragingen hebben
plaatsgevonden binnen het grondgebied waarover één van de strijdende partijen bij het conflict controle
heeft (gehad), zullen de wetten en gebruiken van de oorlog in principe gelden (en daarmee het
internationaal humanitair recht van toepassing zijn) voor het gehele grondgebied van de strijdende
partijen, ongeacht of er op dat moment en op die plaats feitelijke gevechtshandelingen plaatsvonden.
Deze wetten en gebruiken van oorlog blijven in dat geval van toepassing tot een algemene
vredesregeling is bereikt, of in het geval van interne gewapende conflicten, tot een vreedzame oplossing
is bereikt.
71

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
33/140
10.4.1.
10.4.2.
Bij de feitelijke vaststelling voor het bestaan van een gewapend conflict is, naast de aard en de omvang
van de vijandelijkheden alsmede de doelstelling en de grondslag daarvan, ook de mate van intensiteit
van de vijandelijkheden een van belang zijnde factor.
Beoordeling van de vraag of de vijandelijkheden van voldoende intensiteit zijn om te kunnen spreken
van een gewapend conflict is niet afhankelijk van de subjectieve beoordeling en evaluatie van de partijen
van het conflict, maar van het objectieve en feitelijke niveau van het geweld dat wordt gebruikt in de
confrontatie tussen de strijdende partijen:
“The ascertainment of the intensity of a non­international conflict does not depend on the subjective
judgment of the parties in the conflict. […] If the application of international humanitarian law depended
solely on the discretionary judgment of the parties to the conflict, in most cases there would be a
tendency for the conflict to be minimized by the parties thereto.”
72
Voorts moeten de bij het conflict betrokken partijen een minimale graad van organisatie en samenhang
hebben die hen als zodanig in staat stellen om militaire operaties te plannen en uit te voeren en
discipline op te leggen binnen hun gelederen.
73 In het bijzonder moeten de troepen in alle gevallen onder
verantwoordelijk bevel staan en in staat zijn om aan de minimale normen van het humanitair recht te
voldoen:
“An armed conflict is distinguished from internal disturbances by the level of intensity of the conflict and
the degree of organization of the parties to the conflict”.
74
Het oordeel van het hof
Het hof is met het openbaar ministerie en de verdediging van oordeel dat in de ten laste gelegde
periode op het grondgebied van Sri Lanka sprake was van een gewapend conflict in vorenbedoelde
zin, tussen enerzijds de strijdkrachten van de Sri Lankaanse regering en anderzijds de
strijdkrachten van de LTTE.
De vervolgvraag hoe dit conflict moet worden gekwalificeerd, met andere woorden: wat was de
aard van het gewapend conflict, internationaal dan wel niet­internationaal (intern) en meer in het
bijzonder de daaraan te verbinden gevolgen, houdt partijen evenwel verdeeld.
Aard van het gewapend conflict: internationaal of niet­internationaal
10.4.2.1. Het standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld, verkort en zakelijk weergegeven, dat
er in de ten laste gelegde periode op Sri Lanka sprake was van een niet­internationaal gewapend
conflict. Het openbaar ministerie heeft er verder op gewezen dat art. 1 lid 4 AP I beperkt is tot
gewapende conflicten tegen een verdragspartij. Nu Sri Lanka geen partij is bij AP I kan de LTTE
daarop geen beroep doen. Voorts heeft het openbaar ministerie aangevoerd dat de LTTE evenmin
partij is in de zin van AP I, omdat het structureel het oorlogsrecht schond. Tenslotte heeft het
openbaar ministerie betwist dat er in casu sprake is van een racistisch regime in als bedoeld in art.
1 lid 4 AP I.
10.4.2.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld, verkort en zakelijk weergegeven, dat
er op Sri Lanka sprake was van een internationaal gewapend conflict. De verdediging heeft daartoe
aangevoerd, kort gezegd, dat in de periode 1987­1990 (elders spreekt de verdediging in dit
verband over de periode 1983­2002) in ieder geval twee Staten (met hun gewapende
strijdkrachten) bij het gewapend conflict op Sri Lanka betrokken waren, te weten Sri Lanka en
India. De Indian Peacekeeping Forces (IPKF), die in 1987 op Sri Lanka zijn ingezet om een ‘staakt

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
34/140
het vuren’ te verkrijgen, zijn immers betrokken geraakt bij gevechten tegen de LTTE in het
noorden van Sri Lanka en opereerden vanaf dat moment niet langer als vredesmacht. Dit leidt er
volgens de verdediging toe dat India als Staat bij het gewapend conflict op Sri Lanka betrokken
was en het conflict in de periode 1983­2002 en ook daarna, althans zo begrijpt het hof, een
internationaal karakter droeg.
De verdediging heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat indien het hof van oordeel is dat
er evenwel geen sprake is van een internationaal gewapend conflict, het internationaal humanitair
recht desalniettemin in zijn volle omvang van toepassing is, gelet op het “mixed character” van
het conflict dat in ieder geval uitstijgt boven een louter intern conflict. Dit leidt er volgens de
verdediging toe dat het Nederlandse commune strafrecht niet of althans niet zonder meer van
toepassing is.
Door de verdediging is tenslotte betoogd, althans zo begrijpt het hof, dat het conflict op Sri Lanka
moet worden aangemerkt als een de jure internationaal gewapend conflict in de zin van art. 1 lid 4
AP I, nu het conflict moet worden aangemerkt als een strijd om zelfbeschikking tegen een
racistische Sri Lankaanse overheid. De verdediging beroept zich voorts op een door de LTTE aan de
VN en het Rode Kruis verstuurde acceptatieverklaring als bedoeld in art. 96 lid 3 AP I.
10.4.2.3. Het oordeel van het hof
Het hof stelt het volgende voorop.
Zoals uit het voorgaande volgt maakt het internationaal humanitair recht een fundamenteel
onderscheid tussen beschermingsregels voor enerzijds internationaal gewapende conflicten
(gewapend geweld tussen twee of meer staten) en anderzijds niet­internationaal (intern)
gewapende conflicten (gewapend geweld tussen strijdkrachten van een staat en dissidente
strijdkrachten van een staat of andere georganiseerde gewapende groepen of tussen deze groepen
binnen een staat). De bepalingen van de Verdragen van Genève van 1949 zijn in hun volle
omvang van toepassing op internationaal gewapende conflicten en, voor een beperkt onderdeel, op
niet­internationale (interne of binnenlands gerichte) conflicten. Bovendien zijn zij van toepassing
in geval van bezetting van een staat, zowel geheel als gedeeltelijk, zelfs wanneer deze bezetting
geen gewapende tegenstand ontmoet. De Geneefse Verdragen van 1949 bevatten tevens een
gemeenschappelijk art. 3, betreffende de zogeheten ‘grave breaches’, dat niet­internationale
gewapende conflicten betreft. Belangrijk onderdeel van dit artikel is dat het onder andere expliciet
martelen, onmenselijke behandeling en oneerlijke processen verbiedt. Het kan gezien worden als
een soort 'mini' verdrag, binnen de genoemde verdragen.
In 1977 werden de vier Geneefse Verdragen aangevuld met twee Aanvullende Protocollen. Beiden
protocollen versterkten de bescherming van slachtoffers van gewapende conflicten. AP I betreft
een herbevestiging van de Geneefse Verdragen ten aanzien van internationale conflicten, maar
geeft ook aanvullingen en ophelderingen om zo de ontwikkelingen die sinds 1949 plaats vonden te
onderschrijven. Het AP II heeft betrekking op niet­internationale conflicten. Sri Lanka heeft zowel
AP I als AP II niet heeft geratificeerd en is derhalve hierbij geen Verdragsluitende partij.
10.4.2.3.1. Internationaal gewapend conflict
De vier Verdragen van Genève van 1949, die primair zien op de bescherming van slachtoffers van
gewapende conflicten, stellen dat de toepasbaarheid van het internationaal humanitair recht
afhankelijk is van de feitelijke situatie. Het gemeenschappelijk art. 2 van die Verdragen stelt in dit
verband dat het internationaal humanitair recht toepasbaar is ingeval:
“(…) een oorlog is verklaard of bij ieder ander gewapend conflict dat ontstaat tussen twee of meer
der Hoge Verdragsluitende Partijen, zelfs indien de oorlogstoestand door één der Partijen niet wordt
erkend.”
75

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
35/140
Dit artikel bakent internationaal gewapende conflicten af. Een internationaal gewapend conflict
betreft derhalve een conflict tussen twee of meer staten.
76 Met andere woorden: elk dispuut
tussen twee staten dat leidt tot de interventie van de strijdkrachten van die staten is een
internationaal conflict.
77 Het is daarbij niet van belang dat de betrokken staten elkaar erkennen
(vide art. 13 lid 1 van Genève I en art. 43 lid 1 AP I). Anders dan bij een intern gewapend conflict
zijn ook de intensiteit en de duur van het conflict niet doorslaggevend, net zo min als het aantal
slachtoffers.
78
10.4.2.3.2. Niet­internationaal gewapend conflict
Zoals uit het vorenstaande volgt kan een niet­internationaal (intern) conflict, ook wel aangeduid
als een conflict met een niet­internationaal karakter, op meer traditionele manier worden
gedefinieerd als het gebruik van langdurig gewapend geweld binnen de grenzen van een staat
tussen strijdkrachten van die staat en dissidente strijdkrachten of andere georganiseerde
gewapende groepen of tussen deze groepen onderling.
79 De toepasselijke regels in dergelijke
conflicten werd lang beschouwd als een zuiver interne aangelegenheid voor de betrokken staten
die bij een dergelijk conflict op eigen bodem waren betrokken.
Gemeenschappelijk art. 3 van de Verdragen van Genève omschreef, voor de eerste keer, bepaalde
fundamentele principes die in een niet­internationaal conflict dienen te worden gerespecteerd,
maar wist anderzijds een niet­internationaal gewapend conflict evenmin te definiëren.
Gemeenschappelijk art. 3 bevat minimum­gedragsnormen ten aanzien van de (menswaardige)
bejegening van “personen dien niet rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnemen”, waaraan de
strijdende partijen zich dienen te houden.
80 Deze bepaling verbiedt uitdrukkelijk een aantal
flagrante en ernstige schendingen (‘grave breaches’) van de menselijke waardigheid, zoals o.a.
moord, (ernstige) mishandelingen, vernederingen en onterende handelingen en gijzeling. Uit de
(vaste) jurisprudentie van de internationale tribunalen blijkt dat gemeenschappelijk art. 3 de
status heeft van internationaal gewoonterecht.
81
Art. 1 AP II betreffende de bescherming van slachtoffers van niet­internationale conflicten voorzag
(gedeeltelijk) in het ontbreken van een definitie van wat een niet­internationaal gewapend conflict
inhoudt, door dit te definiëren als een conflict dat plaatsvindt op het grondgebied van een staat
tussen de strijdkrachten van die staat en dissidente strijdkrachten of andere georganiseerde
gewapende groepen die, onder verantwoordelijk bevel, een zodanige controle uitoefenen over een
deel van het grondgebied dat die hen in staat stelt om aanhoudende en samenhangende militaire
operaties uit te voeren en het toepasselijke internationale recht in dit soort conflicten te
implementeren.
Doelstelling van het AP II is de (verdere) verbetering van de bescherming van de burgers en
anderen die niet (meer) deelnemen aan de gewapende strijd. In een militaire context is het
verboden om tijdens een gewapend conflict terrorisme of terreur te gebruiken als daad van geweld
of bedreiging van geweld, waarvan het belangrijkste oogmerk is de burgerbevolking angst aan te
jagen. Om de bescherming van het AP II te kunnen inroepen, moet het conflict een zekere
intensiteit hebben bereikt. Voorts vallen interne ongeregeldheden en rellen niet onder het bereik
van het Protocol. Bovendien is dit Protocol enkel toepasbaar in niet­internationale conflicten tussen
het reguliere leger en dissidente groeperingen die een zekere vorm van organisatie beschikken om
de bepalingen van het Verdrag te kunnen naleven.
De Appeals Chamber in de zaak Galić was van oordeel dat het verbod van terreur tegen de
burgerbevolking, zoals neergelegd in art. 13 lid 2 AP II (alsmede overigens in art. 51 AP I)
behoorde tot het internationaal gewoonterecht van ten minste het moment van de opname ervan
in die verdragen
82 en dat ook in het internationaal gewoonterecht individuele strafrechtelijke
aansprakelijkheid is gevestigd voor de misdaad van terreur tegen de burgerbevolking, zoals
neergelegd in vorengenoemde verdragsbepalingen.
83
Teneinde het bestaan van een niet­internationaal gewapend conflict te (kunnen) bepalen
(waarmee ook een onderscheid te maken is tussen interne onlusten en interne (gewapende)

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
36/140
conflicten) hebben de ad hoc tribunalen, alsmede het Internationaal Strafhof, in het bijzonder
gelet op het georganiseerde karakter van de strijdende (dissidente) groepen en op de duur en
intensiteit van het gewapend geweld tussen dergelijke groepen of tussen gouvernementele
overheden en een rebellengroep.
84 Bij de beoordeling van de hier eveneens van belang zijnde duur
en intensiteit van het conflict is door de tribunalen gekeken naar verschillende factoren zoals: de
ernst van de aanvallen en de herhaling ervan, de verspreiding van het gewapend conflict over het
grondgebied van de betrokken staat, de mate waarin de verschillende partijen in staat waren om
te werken vanuit een territorium dat onder hun controle stond, de toename van het aantal
regeringstroepen, de mobilisatie van vrijwilligers en de verspreiding van wapens tussen beide
partijen in het conflict, evenals de vraag of het conflict de aandacht had van de VN­Veiligheidsraad
en of er over het desbetreffende conflict VN­resoluties zijn aangenomen.
85
In geval van een niet­internationaal gewapend conflict hoeven geen van de bij het conflict
betrokken partijen overigens de legitieme autoriteiten te vertegenwoordigen. Evenmin is het
noodzakelijk dat een van de partijen bij het conflict de controle uitoefent over een (aanzienlijk)
deel van een grondgebied, ofschoon dit feit relevant zou kunnen zijn voor de vaststelling dat de
vijandelijkheden inderdaad meer zijn dan louter banditisme of opstand. Gevallen van banditisme,
ongeorganiseerde en kortstondige opstand en/of terroristische activiteiten zijn immers niet
onderworpen aan het internationaal humanitair recht (art. 1 lid 2 AP II).
86
In de wetsgeschiedenis van de WIM is over het bestaan van een gewapend conflict en de aard
daarvan voorts nog het volgende opgemerkt:
“Het vaststellen van het bestaan van een gewapend conflict vereist een analyse van de feitelijke
situatie, gebaseerd op de aard en omvang van de gevechtshandelingen, de doelstelling daarvan,
alsmede de grondslag waarop de handelingen worden verricht. (…)
Deze analyse is moeilijker te maken in geval van een niet­internationaal gewapend conflict. Het
zou immers onwenselijk zijn indien personen die het oneens zijn met hun regering, handelingen
die geoorloofd zijn als oorlogsdaad, maar strafbaar onder het recht dat van toepassing is onder
normale omstandigheden, door het uiten van al dan niet ideologische doelstellingen buiten het
bereik van het toepasselijke strafrecht kunnen brengen.
Omgekeerd zou het evenzo onwenselijk zijn indien een staat door het ontkennen van een
gewapend conflict zich niet belemmerd zou hoeven te voelen door de toepasselijke regels van het
humanitair oorlogsrecht in het bestrijden van de tegenpartij in een burgeroorlog. Protocol II en het
Statuut van het Internationaal Strafhof bevatten dan ook enige aanknopingspunten voor de
afweging en beoordeling of een situatie een niet­internationaal gewapend conflict is.”
87
Voorts wordt in de Memorie van Toelichting opgemerkt dat al dan niet gewapende handelingen van
groeperingen in het kader van bijvoorbeeld de (georganiseerde) misdaad niet snel te kwalificeren
zullen zijn als een niet­internationaal gewapend conflict, zij het dat een en ander afhankelijk is van
de doelstellingen van de groeperingen. Legitieme gevechtshandelingen van vrijheidsstrijders in het
kader van het recht op zelfbeschikking kunnen daarentegen wel aanleiding geven tot een
dergelijke kwalificatie.
88
10.4.2.3.3. Aard van het conflict op Sri Lanka
Het hof stelt voorop dat, wat er verder van het primaire – niet overal even inzichtelijke –
standpunt van de verdediging ten aanzien van het karakter van het gewapend conflict op Sri
Lanka en de rechtsgevolgen zij, allereerst vastgesteld moet worden dat de tenlastelegging ziet op
de periode van 1 oktober 2003 tot en met 26 april 2010.
De verdediging adstrueert haar standpunt dat het conflict op Sri Lanka moet worden aangemerkt
als een internationaal gewapend conflict op de interventie van de Indiase vredesmacht (IPKF)
89 in
1987. Volgens de verdediging waren er vanaf 1987 tot 1990 (elders spreekt de verdediging over
de periode van 1983 tot 2002) in ieder geval twee Staten bij het gewapend conflict betrokken, te

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
37/140
weten India en Sri Lanka, hetgeen betekent dat het conflict gezien kan worden als een
internationaal gewapend conflict, te meer nu de IPKF betrokken raakte in gevechten met de LTTE
en daarmee partij werd in het conflict.
Nu de tenlastelegging ziet op de periode die hierna ligt, snijdt het verweer van de verdediging
reeds hierom geen hout.
Voor zover de verdediging voorts heeft willen betogen dat het gewapend conflict op Sri Lanka tot
2002 aangemerkt moet worden als een internationaal gewapend conflict en dat het daarbij
behorende rechtsregime heeft doorgewerkt na 2002, gelet op India’s betrokkenheid bij Sri Lanka,
die voortduurt tot de dag van vandaag, waardoor ook de ten laste gelegde periode wordt
bestreken, gaat het hof ook hieraan voorbij en overweegt daartoe als volgt.
Zoals hiervoor werd overwogen wordt een internationaal gewapend conflict primair daardoor
gekenmerkt dat het conflict zich tussen soevereine staten voordoet (gemeenschappelijk art. 2 van
vier Geneefse Verdragen).
Echter, een gewapend conflict dat op het eerste gezicht een niet­internationaal gewapend conflict
lijkt te zijn, kan niettemin zijn onderworpen aan de wetten van een internationaal gewapend
conflict wanneer een andere staat met zijn troepen ingrijpt in dit conflict.
90 De partij aan wier kant
de derde staat ingrijpt zal uiteindelijk bepalend zijn bij het identificeren van de toepasselijke
wetgeving. Er worden in het internationale recht twee belangrijke benaderingen onderscheiden
voor de impact van de interventie door middel van troepen op de karakterisering van een
gewapend conflict.
91
De eerste benadering houdt in dat het conflict moet worden opgesplitst in de samenstellende
delen, waarbij de interventie door een externe staat (bijvoorbeeld India) aan de kant van
regeringstroepen het conflict niet transformeert in een internationaal gewapend conflict, omdat in
dat geval de gevechten blijven plaatsvinden tussen een staat en een niet­statelijke gewapende
groep, in casu bijvoorbeeld de LTTE.
92 Wanneer daarentegen een andere staat (bijvoorbeeld India)
ingrijpt aan de zijde van een gewapende groep (bijvoorbeeld de LTTE), dan spelen de gevechten
zich af tussen de regeringstroepen en de buitenlandse interveniërende staat en is het gewapend
conflict vanaf dat moment onderworpen aan de regels die van toepassing zijn bij een
internationaal gewapend conflict, terwijl de gevechten die ontstaan tussen de regeringstroepen en
de niet­statelijke gewapende groep onderworpen blijven aan het rechtsregime van niet­
internationaal gewapend conflict.
In de tweede benadering die wordt onderscheiden geldt dat de interventie van de kant van de
troepen van een buitenlandse staat maakt dat het gehele gewapende conflict een internationaal
karakter krijgt, ongeacht de zijde waar de interveniërende staat ingrijpt.
93
Blijkens de jurisprudentie van het ICTY zijn de aard en het niveau van de deelname van de
buitenlandse troepen aan het gewapend conflict bepalend om het karakter van het conflict te
identificeren. In de zaak Rajić heeft de Trial Chamber geoordeeld dat ‘the significant and
continuous military action’ van de interveniërende buitenlandse troepen voldoende was om het
gewapende conflict te internationaliseren.
94 Ook andere factoren dienen te worden betrokken bij
de beoordeling van de (gewijzigde) aard van het conflict na interventie van een andere staat, zoals
de omvang en duur van een buitenlandse militaire interventie, de rechtstreekse deelname van de
buitenlandse staat aan de vijandelijkheden, de aard van de staat en de bij het conflict betrokken
politieke entiteiten en hun erkenning door andere staten.
95
Uit de stukken is gebleken dat India haar vredesmacht IPKF heeft teruggetrokken, welke
terugtrekking in maart 1990 is afgerond.
96 Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk
geworden waaruit blijkt van enige (substantiële) militaire of anderszins oorlogsrechtelijk relevante
rol van India in het gewapend conflict op Sri Lanka na maart 1990, zodat het standpunt van de
verdediging op dit punt eveneens faalt. Hetzelfde heeft te gelden voor de stelling dat ook Japan ‘in
een bepaalde vorm’ bij het conflict betrokken was. Het kennelijke feit dat het conflict de aandacht
heeft getrokken van (westerse) sponsoren, zoals Japan, wat daar verder ook van zij, is

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
38/140
ongenoegzaam om dit land als betrokken Staat bij een internationaal conflict in Verdragsrechtelijke
zin aan te merken.
Voor zover de verdediging voorts heeft willen betogen dat het gewapend conflict op Sri Lanka
aangemerkt moet worden als een “geïnternationaliseerd” gewapend conflict en dat het
rechtsregime van een internationaal gewapend conflict derhalve van toepassing is, waardoor het
commune strafrecht, waaronder inbegrepen art. 140(a) Sr, niet van toepassing zou zijn, gaat het
hof ook hieraan voorbij en overweegt daartoe als volgt.
Nu de verdediging niet, althans onvoldoende concreet heeft onderbouwd op grond van welke feiten
en omstandigheden er sprake zou zijn van een “geïnternationaliseerd” gewapend conflict en het
hof, ook ambtshalve oordelend, geen feiten of omstandigheden aannemelijk heeft bevonden die
tot een andersluidend oordeel zouden hebben kunnen leiden, houdt het verweer van de
verdediging geen stand. Daarbij overweegt het hof nog dat in het hedendaagse internationale
recht een dergelijke categorie van een gewapend conflict de jure niet bestaat.
97 De door de
verdediging van de verdachte [verdachte 2] – onvolledig – geciteerde passage uit de uitspraak van
het Internationale Hof van Justitie in de Nicaragua­zaak uit 1986 die steun zou bieden aan een
dergelijke categorisering wordt bovendien uit zijn verband gerukt nu paragraaf 219 van het
desbetreffende arrest niet louter betrekking heeft op de Nicaraguaanse contra’s, maar eveneens
betrekking heeft op de inmenging van de Verenigde Staten van Amerika in het conflict.
98
Voorts overweegt het hof dat de door verdediging naar voren gebrachte situaties van gewapende
conflicten die van een “mixed character” zouden zijn, met name zien op situaties waarbij sprake is
van oorlogvoerende bezetting, waar in casu geen sprake van is, zodat ook om die reden het
standpunt van de verdediging dient te worden verworpen.
99 Ook overigens acht het hof geen
feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die aan het verdedigingsstandpunt steunt
bieden.
Ten slotte merkt het hof ook nog op dat het standpunt van de verdediging dat intern gewapende
conflicten in toenemende mate worden gereguleerd door internationale regels op zich zelf juist is,
doch dat dit niet met zich meebrengt dat het onderscheid tussen een intern gewapend conflict en
een internationaal gewapend conflict aan het vervagen is en dat het rechtsregime van een
internationaal gewapend conflict in zijn geheel doorwerking heeft op intern gewapende conflicten.
Het internationaal recht bevat ten aanzien van intern gewapende conflicten weliswaar een aantal
vergelijkbare regels ten opzichte van het rechtsregime van een internationaal gewapend
conflict
100, doch het beginsel van combattantenimmuniteit – conform AP I – is louter van
toepassing op internationaal gewapende conflicten.
10.4.2.3.4. Conclusie
Op basis van het vorenstaande en de gebezigde bewijsmiddelen komt het hof tot de conclusie dat
er in de ten laste gelegde periode en in ieder geval tot 18 mei 2009 op Sri Lanka sprake was van
een gewapend conflict met een niet­internationaal gewapend karakter. 
101 In dit verband is komen
vast te staan dat de regeringsstrijdkrachten van de Sri Lankaanse overheid enerzijds en de
strijders van de LTTE anderzijds binnen het grondgebied van Sri Lanka in een intensieve,
langdurige en in ieder geval de ten laste gelegde periode bestrijkende gewapende strijd verwikkeld
waren. Ten overvloede merkt het hof hierover nog op dat deze strijd niet de kenmerken droeg van
interne ongeregeldheden en spanningen, zoals rellen, op zichzelf staande en sporadisch
voorkomende daden van geweld en andere handelingen van soortgelijke aard, die volgens de
bestendige en hiervoor aangehaalde jurisprudentie van de tribunalen niet zijn te beschouwen als
gewapende conflicten.
Voorts overweegt het hof dat uit het verhandelde ter terechtzitting en het procesdossier
aannemelijk is geworden dat zijdens de LTTE aan die gewapende strijd het streven voor
(gedeeltelijke) zelfstandigheid van de Tamilbevolking ten grondslag lag. De LTTE beschikte over een
eigen gebied met bevolking waarover zij de controle uitoefende en zij had, naast een eigen
rechtelijke macht en een lokale overheid die o.a. belastingen hief, een eigen georganiseerd leger
onder verantwoordelijk bevel. De strijdkrachten van de LTTE waren vergelijkbaar met die van

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
39/140
10.4.3.
regeringsstrijdkrachten. De strijdkrachten van de LTTE beschikten over een groot arsenaal aan
wapens en munitie. Met de rechtbank is het hof bovendien van oordeel dat het door de LTTE
gecontroleerde gebied in het noordoosten van Sri Lanka feitelijk alle kenmerken had van een
staat, behoudens een internationale erkenning als zodanig. Vanuit dat gebied en ook daarbuiten
werden dodelijke aanvallen uitgevoerd op het regeringsleger.
Internationaal gewapend conflict in de zin van Aanvullend Protocol I
10.4.3.1. Standpunt van de verdediging
Door de verdediging is bovendien betoogd, althans zo begrijpt het hof, dat het conflict op Sri Lanka
moet worden aangemerkt als een de iure internationaal gewapend conflict in de zin van art. 1 lid 4
AP I, nu het ging om een strijd om zelfbeschikking tegen een racistische Sri Lankaanse overheid.
De LTTE dient derhalve te worden aangemerkt als een partij in de zin van AP I. De verdediging
beroept zich in dit verband voorts op een door de LTTE aan de VN en het Rode Kruis verstuurde
acceptatieverklaring als bedoeld in art. 96 lid 3 AP I. Dit alles dient ertoe te leiden, althans zo
begrijpt het hof de verdediging, dat het in die strijd ging om legitieme krijgshandelingen die onder
het internationaal humanitair recht niet verboden en daarom naar Nederlands recht niet strafbaar
zijn.
10.4.3.2. Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft het standpunt van de verdediging gemotiveerd betwist en heeft
daartoe primair aangevoerd, kort gezegd, dat het art. 1 lid 4 AP I beperkt is tot gewapende
conflicten tegen een verdragspartij. Nu Sri Lanka geen partij is bij AP I kan de LTTE daarop geen
beroep doen. Voorts heeft het openbaar ministerie zich op het standpunt gesteld dat de LTTE geen
partij is in de zin van AP I, omdat het structureel het oorlogsrecht schond. Tenslotte betwist het
openbaar ministerie dat er in casu sprake is van een racistisch regime in als bedoeld in art. 1 lid 4
AP I.
10.4.3.3. Het oordeel van het hof
10.4.3.3.1. Verdragspartij
Het hof merkt op dat er in de jaren 1970 in de internationale gemeenschap, conform de wens van
(voormalige) kolonies, consensus bestond om de regels van het oorlogsrecht aan te scherpen en
uit te breiden. AP I uit 1977 codificeerde reeds bestaande regels van internationaal recht, maar
heeft ook de basis gelegd voor de vorming van regels van gewoonterecht bij gewapende conflicten
met een niet­internationaal karakter. Zo zijn op grond van AP I bij gewapende conflicten die
voldoen aan de eerdergenoemde criteria van een intern gewapend conflict, binnen de grenzen van
een staat waarbij volkeren vechten voor hun recht op zelfbeschikking, onder hierna verder te
bespreken omstandigheden, de wetten van de oorlog in internationaal gewapende conflicten van
toepassing, zoals ook door de verdediging ten aanzien van de LTTE is betoogd.
102 Hierdoor genieten
de betrokkenen bij een dergelijk conflict een ruimere bescherming dan wanneer ze onder de
regeling voor interne gewapende conflicten zouden vallen. Zo geldt tijdens een internationaal
gewapend conflict een, hierna te bespreken, combattantenprivilege: een recht op oorlogsvoering
onder internationaal humanitair recht (art. 43 lid 2 AP I).
Art. 1 leden 3 en 4 AP I, voor zover hier relevant, luiden als volgt (in de Nederlandse vertaling):
“3. Dit Protocol, dat een aanvulling vormt op de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949
voor de bescherming van oorlogsslachtoffers, is van toepassing in de situaties, bedoeld in de
artikelen 2 van die Verdragen.
4. De situaties, bedoeld in het voorgaand lid, omvatten mede gewapende conflicten waarin
volkeren vechten tegen een koloniale overheersing en vreemde bezetting en tegen racistische
regimes, in de uitoefening van hun recht op zelfbeschikking zoals neergelegd in het Handvest van

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
40/140
de Verenigde Naties en in de verklaring betreffende beginselen van het volkenrecht inzake
vriendschappelijke betrekkingen en samenwerking tussen de Staten overeenkomstig het Handvest
van de Verenigde Naties.”
De toepassing van AP I is in beginsel expliciet beperkt tot gewapende conflicten tussen
verdragspartijen of tegen een andere verdragspartij. Immers, voor het toepassingsbereik verwijst
art. 1 lid 3 AP I naar gemeenschappelijk art. 2 van de Geneefse Verdragen, dat bepaalt dat de
werking van verdragen is beperkt tot verdragspartijen.
Gemeenschappelijk art. 2 luidt als volgt (in de Nederlandse vertaling):
“Onverminderd de bepalingen welke reeds in tijd van vrede in werking moeten treden, is dit
Verdrag van toepassing in geval een oorlog is verklaard of bij ieder ander gewapend conflict, dat
ontstaan tussen twee of meer der Hoge Verdragsluitende Partijen, zelfs indien de oorlogstoestand
door een der Partijen niet wordt erkend.
Het Verdrag is eveneens van toepassing in alle gevallen van gehele of gedeeltelijke bezetting van
het grondgebied van een Hoge Verdragsluitende Partij, zelfs indien deze bezetting geen gewapende
tegenstand ontmoet. Indien een der in conflict zijnde Mogendheden geen partij is bij dit Verdrag,
blijven de Mogendheden die wel partij zijn, niettemin in haar onderlinge betrekkingen hierdoor
geboden. Bovendien zullen zij door het Verdrag gebonden zijn ten opzichte van bedoelde
Mogendheid, indien deze de bepalingen daarvan aanvaardt en toepast.”
Het hof stelt allereerst vast dat Sri Lanka geen partij is bij AP I. De toepassing van AP I is expliciet
beperkt tot gewapende conflicten tussen verdragspartijen of tegen een verdragspartij. Immers,
voor het toepassingsbereik verwijst art. 1 lid 3 AP I naar gemeenschappelijk art. 2 van de
Geneefse Conventies dat bepaalt dat de werking van de verdragen is beperkt tot verdragspartijen.
Daarbij komt dat, anders dan de vier Geneefse Verdragen, AP I in beginsel alleen toepasselijk is
tussen partijen die het hebben geratificeerd.
103 Overigens: ook indien de Aanvullende Protocollen
niet zijn geratificeerd, zoals hier het geval is, kunnen onderdelen daarvan bindend zijn voor staten
omdat ze tot het internationaal gewoonterecht zijn gaan behoren.
104 Dat Sri Lanka AP I niet heeft
geratificeerd staat er voorts niet in de weg dat een verzets­ of bevrijdingsbeweging in Sri Lanka
rechtsgeldig een eenzijdige verklaring als bedoeld in art. 96 lid 3 AP I kan afleggen, nu Sri Lanka
wel partij is bij de Geneefse Conventies.
105
Het derde lid van dit artikel, waarop ook de verdediging een beroep doet, luidt als volgt (in de
Nederlandse vertaling):
“3. De autoriteit die een volk vertegenwoordigt dat met een Hoge Verdragsluitende Partij in een
gewapend conflict is gewikkeld als bedoeld in artikel 1, vierde lid, kan zich door middel van een tot
de depositaris gerichte verklaring verbinden, de Verdragen en dit Protocol toe te passen met
betrekking tot dat conflict. De verklaring heeft, vanaf het ogenblik dat de depositaris haar heeft
ontvangen, met betrekking tot dat conflict de volgende gevolgen:
( a) de Verdragen en dit Protocol worden ten aanzien van de bovenbedoelde
autoriteit als partij bij dat conflict onmiddellijk van kracht;”
Uit deze bepaling volgt dat de desbetreffende acceptatieverklaring uitsluitend kan worden afgelegd
door een autoriteit die een volk vertegenwoordigt dat in een gewapend conflict is verwikkeld met
een verdragspartij.
De verklaring als bedoeld in art. 96 lid 3 AP 1 bevat twee belangrijke elementen. In de eerste
plaats dient de opsteller van de verklaring een autoriteit te betreffen die een volk
vertegenwoordigt. Het tweede element is dat de verklaring geadresseerd dient te worden aan de
depositaris, te weten de Zwitserse Bondsraad (art. 93 AP I). Formeel betekent dit dat verklaringen
die zijn geadresseerd aan het Internationaal Rode Kruis, een VN­entiteit, of een andere instantie
niet voldoen aan de aan het vereiste van art. 96 lid 3 AP 1.

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
41/140
In de onderhavige strafzaak is door de verdediging gewezen op het bestaan van een
acceptatieverklaring als bedoeld in art. 96 lid 3 AP I. Deze verklaring, beweerdelijk betreffende een
brief d.d. 6 november 1997 afkomstig van het Internationaal Secretariaat van de LTTE, zou zijn
gepubliceerd op de website www.sangram.org.
106In deze brief stelt de LTTE dat het ‘a national
liberation movement [is], which is presently involved in armed conflict with the Government of Sri
Lanka in order to realize the right of the Tamils of Sri Lanka for self­determination on the island of
Sri Lanka’.
107Door de verdediging is voorts gesteld dat blijkens de tekst van die verklaring de LTTE
op 24 februari 1988 een kennisgeving heeft gestuurd aan het hoofdkwartier van de Verenigde
Naties en aan het Rode Kruis.
Wat er verder ook overigens van de verklaring zij, naar het oordeel van het hof kan de verklaring
niet kan doorgaan voor een verklaring als bedoeld in art. 96 AP I, reeds omdat niet aannemelijk is
geworden dat de verklaring, wat daar verder van zij, aan het formele vereiste van verzending aan
de depositaris van het Protocol, te weten de Zwitserse Bondsraad, voldoet (vide art 93 AP I). Ook
overigens is niet gebleken dat de LTTE op of omstreeks de door de verdediging gesteld datum van
verzending die verklaring ten overstaan van de depositaris heeft afgelegd c.q. dat een dergelijke
verklaring is gedeponeerd. Feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel hadden kunnen
leiden zijn niet aannemelijk geworden.
Doch al ware het vorenstaande anders, dan nog mag dit de verdediging evenmin baten.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
10.4.3.3.2. Partij bij een conflict: Combattanten en hun privileges
De verdediging heeft zich, verkort en zakelijk weergegeven, op het, door het openbaar ministerie
gemotiveerd betwiste, standpunt gesteld dat de LTTE een bevrijdingsbeweging was dat het opnam
tegen een racistische overheid en dat de LTTE dient te worden aangemerkt als een partij in de zin
van het AP I. De LTTE was derhalve gerechtigd om rechtstreeks aan krijgshandelingen deel te
nemen.
Het hof overweegt allereerst dat naar internationaal humanitair recht partijen in een gewapend
conflict bevoegd zijn om oorlogsgeweld uit te oefenen. Anderzijds zijn zij gebonden aan de regels
en gewoonten die tijdens een gewapend conflict gelden. Om de kwaliteit van (gelegitimeerde)
oorlogvoerende (‘belligerent’) te verkrijgen is het noodzakelijk om te beschikken over ten minste
internationale rechtspersoonlijkheid (dus onderwerp van internationaal recht zijn) en ook (door de
effecten van de oorlog) te zijn onderworpen zijn aan de regels toepasselijk in een gewapend
conflict.
De kwaliteit van oorlogvoerende kan, onder omstandigheden, ook worden toegeschreven aan
opstandelingen of bevrijdingsbewegingen, die in een burgeroorlog de facto controle uitoefenen over
een deel van het grondgebied van een staat. Zoals in dit verband eerder werd overwogen, wordt in
art. 1 AP I het toepassingsgebied van het humanitair oorlogsrecht in internationaal gewapende
conflicten enigszins uitgebreid. Naast toepassing in internationaal gewapende conflicten, zoals
bedoeld in de vier Geneefse Verdragen, is AP I van toepassing in gewapende conflicten waarin
volkeren, kort gezegd, vechten o.a. tegen een racistisch regime in de uitoefening van hun recht op
zelfbeschikking (art. 1 lid 4 AP I); de zogeheten “bevrijdingsoorlogen”.
Het hof overweegt verder dat het internationaal humanitair recht, in het bijzonder het recht op
het uitvoeren van de vijandelijkheden, is gebaseerd op het fundamentele onderscheid dat in het
ius in bello wordt gemaakt tussen enerzijds combattanten (strijdkrachten) en militaire doelen en
anderzijds burgers (niet­combattanten) en burgerobjecten die bescherming genieten.
De traditionele definitie van strijdkrachten (‘armed forces’) is gebaseerd op het Reglement uit
1907 behorende bij het Haags Verdrag (IV) nopens de wetten en gebruiken behorende bij den
oorlog te land
108 en art. 4 lid A, sub 1 van Genève III betreffende de behandeling van
krijgsgevangenen, welke bepaling inhoudt (in de Nederlandse vertaling):

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
42/140
“leden van de gewapende macht van een Partij bij het conflict, alsmede leden van milities en
vrijwilligerskorpsen welke deel uitmaken van deze gewapende macht”.
Zowel het Reglement bij het Haags Verdrag (IV) als art. 4 van Genève III voorzag in uitbreiding
van de categorieën van de strijders, leden van reguliere strijdkrachten, tot leden van andere
groepen, zoals milities en vrijwilligerskorpsen, niet formeel geïntegreerd in de strijdkrachten van
een staat, met inbegrip van – in het geval van Genève III – georganiseerde verzetsbewegingen.
Het Regelement voorziet bijvoorbeeld in een uitbreiding van het concept ‘strijder’ in het bijzondere
geval van een zogeheten levée en masse (vide art. 2 van het Reglement:
“De bevolking van een niet­bezet gebied, die bij de nadering van den vijand uit eigen beweging de
wapenen opneemt om de invallende troepen te bestrijden, zonder den tijd te hebben zich te
organiseeren overeenkomstig artikel 1, wordt als oorlogvoerende beschouwd, indien zij de
wapenen openlijk draagt en indien zij de wetten en de gebruiken van den oorlog eerbiedigt.”
De belangrijkste implicatie van art. 1 lid 4 AP I is dat de strijders van gewapende groepen die
betrokken zijn bij de zogeheten bevrijdingsoorlogen tegen, zoals in casu wordt betoogd een
racistische overheid, erkenning krijgen als strijders met gelijke rechten als leden van officiële
strijdkrachten. Verzet tegen een racistische overheid is onder omstandigheden als omlijnd in het
internationaal humanitair recht toegestaan.
109 Een in dit verband belangrijke te beantwoorden
vraag is of de betrokken strijdgroep (de LTTE) heeft te gelden als combattant in de zin van AP I. In
dat geval zou hij immers het recht hebben om aan vijandelijkheden deel te nemen (art. 43 lid 2
AP I).
Het hier relevante artikel 43 AP I luidt als volgt (in de Nederlandse vertaling):
“1. De strijdkrachten van een partij bij een conflict bestaand uit alle georganiseerde strijdkrachten,
groepen en eenheden die onder een bevel staan dat tegenover die partij verantwoordelijk is voor
het gedrag van zijn ondergeschikten, zelfs indien die partij wordt vertegenwoordigd door een niet
door een tegenpartij erkende regering of autoriteit. Deze strijdkrachten dienen te zijn
onderworpen aan een intern tuchtrechtelijk systeem, dat onder andere de nakoming van de regels
van het volkenrecht, toepasselijk in geval van gewapende conflicten, dient te verzekeren.
2. De leden van de strijdkrachten van een partij bij een conflict, die niet zijn medisch personeel of
geestelijke verzorgers op wie artikel 33 van het Derde Verdrag betrekking heeft, zijn combattanten
en hebben derhalve het recht om rechtstreeks aan de vijandelijkheden deel te nemen.
3. Wanneer een partij bij het conflict een paramilitaire organisatie, of een gewapende dienst belast
met politietaken, in zijn strijdkrachten opneemt, moet zij de andere partijen bij het conflict
daarvan in kennis stellen.”
Met andere woorden; de strijdkrachten van een partij bij het conflict bestaan uit: (i) alle
georganiseerde strijdkrachten (armed forces), groepen en eenheden die onder een bevel staan en
(ii), die onderworpen zijn aan een intern krijgstuchtrechtelijk systeem dat, onder meer, de
naleving moeten afdwingen van de regels van het internationale recht die van toepassing in geval
van gewapende conflicten.
110
Artikel 44 kent, in vergelijking met art. 1 van het Landoorlogreglement en art. 13 Genève II, een
verzwakking aan de eisen die aan de strijdkrachten worden gesteld.
Artikel 44 AP I luidt, voor zover hier relevant, als volgt (in de Nederlandse vertaling):
“1. Iedere combattant, als omschreven in artikel 43, die in handen van een tegenpartij valt, wordt
als krijgsgevangene beschouwd.
2. Alle combattanten zijn verplicht de regels van het volkenrecht, toepasselijk in gewapende
conflicten, in acht te nemen; schendingen van die regels ontnemen evenwel een combattant niet
het recht om als combattant te worden beschouwd of, indien hij in handen van een tegenpartij
valt, het recht om als krijgsgevangene te worden beschouwd, behalve in de gevallen als voorzien
in het derde en vierde lid.

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
43/140
3. Ter bevordering van een bescherming van de burgerbevolking tegen de gevolgen van de
vijandelijkheden, zijn de combattanten verplicht zich van de burgerbevolking te onderscheiden
wanneer zij een aanval of een militaire operatie ter voorbereiding van een aanval uitvoeren. Gelet
evenwel op het feit dat er zich in een gewapend conflict situaties voordoen, waarin het een
gewapende combattant door de aard van de vijandelijkheden niet mogelijk is zich van de
burgerbevolking te onderscheiden, behoudt deze zijn status van combattant, mits hij in zulke
situaties zijn wapens openlijk draagt:
a. gedurende ieder militair treffen, en
b. gedurende de tijd dat hij zichtbaar is voor de tegenpartij bij het betrekken van militaire posities,
voorafgaande aan het inzetten van een aanval waaraan hij moet deelnemen.
Handelingen die voldoen aan de in dit lid neergelegde vereisten worden niet als perfide in de zin
van artikel 37, eerste lid, letter c, beschouwd.”
Uit het vorenstaande volgt, samengevat, dat de combattantenstatus impliceert het zogeheten
‘combattantenprivilege’, dat wil zeggen het recht om rechtstreeks aan krijgshandelingen deel te
nemen (art. 43 lid 2 AP I) en, aldus, het recht om te doden, te verwonden, krijgsgevangen te
nemen van de vijand en om militaire objecten te vernietigen.
Er is sprake van georganiseerde strijdkrachten als de door de strijdkrachten uitgevoerde
gevechtshandelingen op grond van bevelen gecoördineerd en collectief worden uitgevoerd en die
uitvoering ook berust op regels, in tegenstelling tot op zichzelf staande geweldshandelingen van
individuen zonder enig samenhangende voorbereiding voorafgaand aan die geweldshandelingen. In
dit verband is het dragen van een uniform door een lid van de strijdkrachten geen vast vereiste,
ofschoon het verantwoordelijk bevel wel een uniform verplicht dient te stellen.
Combattanten hebben vervolgens de plicht om te voldoen aan de regels van het internationaal
humanitaire recht. Zolang zij zich aan die regels houden staat het internationaal recht geen
strafvervolging onder het nationaal recht toe voor op basis van het internationaal humanitair recht
toegestane krijgshandelingen. Leden van gewapende groepen die zonder combattantenstatus
deelnemen aan vijandelijkheden tijdens niet­internationaal gewapend conflict zijn
“ongepriviligeerde” oorlogvoerenden die onder nationaal recht vervolgd mogen worden.
Zoals het hof ook elders in het arrest heeft overwogen zijn handelingen met terroristische
oogmerk niet geoorloofd, nu een directe connectie met militaire handelingen ontbreekt en de
handelingen niet gericht zijn tegen (andere) combattanten.
111 Daarbij komt dat daden van terreur
tegen de burgerbevolking, zoals ook vastgelegd in de diverse hiervoor aangehaalde
verdragsbepalingen, in strijd zijn met het humanitair oorlogsrecht en daarmee onder nationaal
recht strafbaar zijn.
Nu het hof op grond van de bewijsmiddelen tot het oordeel komt dat de LTTE zich heeft schuldig
gemaakt aan terroristische misdrijven en andere ernstige schendingen van het internationaal
humanitair recht zoals omschreven onder feit 1 van de tenlastelegging, faalt het verweer ook
hierom.
10.4.3.3.3. Racistisch regime
Verzet tegen een racistisch regime is onder omstandigheden als omlijnd in het internationale
humanitaire recht eveneens toegestaan. De verdediging heeft in dit verband betoogd dat de
(toenmalige) regering van Sri Lanka behoorde tot de zogeheten “racist régimes” als bedoeld van
art. 1 lid 4 AP I . Het openbaar ministerie heeft ook dit standpunt gemotiveerd betwist.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
44/140
Zoals uit het vorenstaande volgt, plaatst AP I nationale bevrijdingsoorlogen, waarbij volkeren in de
uitoefening van hun recht op zelfbeschikking vechten tegen racistische regimes op gelijke hoogte
met internationaal gewapende conflicten.
112 Daardoor genieten de betrokkenen bij een dergelijk
conflict een ruimere bescherming dan wanneer ze onder de regeling voor niet­internationale
conflicten zouden vallen. In een VN­resolutie uit 1968 is reeds uitgesproken dat personen die
vechten tegen racistische minderheidsregimes of koloniale regimes, indien zij werden
vastgehouden, in overeenstemming met het internationale recht dienen te worden behandeld als
krijgsgevangenen of als politieke gevangenen.
113
Het recht op zelfbeschikking is, volgens de internationale convenanten over mensenrechten, het
recht van alle volkeren om vrijelijk hun politieke status te bepalen en vrijelijk te streven naar hun
(eigen) economische, sociale en culturele ontwikkeling.
114
De strijd van de volkeren tegen elke gewelddadige actie die tot doel heeft hen te beroven van hun
recht op zelfbeschikking is in beginsel legitiem, zoals ook tot uitdrukking komt in voormelde
bepaling in het AP I. Iedere poging om zo'n strijd te onderdrukken is onverenigbaar met het
Handvest van de Verenigde Naties en vormt een bedreiging voor de internationale vrede en
veiligheid.
115 Overigens valt het recht op zelfbeschikking onder internationaal recht niet zonder
meer samen met een recht om die zelfbeschikking door gewapend geweld af te dwingen en moet,
met andere woorden, de vraag naar het bestaan van een zelfbeschikkingsrecht niet (zonder meer)
worden vermengd met de vraag naar de aard van een het gewapend conflict.
Uit het commentaar op art. 1 lid 4 AP I blijkt dat de uitdrukking ‘racist regimes’ gevallen bestrijkt
van regimes die zijn gebaseerd op racistische criteria en waarbij er sprake is van hegemonie van de
ene bevolkingsgroep over de andere op basis van racistische ideeën.
116 Het internationaal recht
kent voorts een algemeen verbod op rassendiscriminatie, als vervat in de Universele Verklaring
voor van de Rechten van de Mens
117 (artt. 2 en 7), dat tevens de basis vormde van diverse
internationale verdragen, waaronder het IVBPR
118 (artt. 2 lid 1, 3 en 26) en het Internationaal
Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten
119 (artt. 2 lid 2, 3, 10 lid 3). Het verbod
op discriminatie is een kern van de mensenrechten.
Het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie
120 geeft
in art. 1 lid 1 een definitie van rassendiscriminatie:
“In dit Verdrag wordt onder “rassendiscriminatie” verstaan elke vorm van onderscheid, uitsluiting,
beperking of voorkeur op grond van ras, huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming
die ten doel heeft de erkenning, het genot of de uitoefening, op voet van gelijkheid, van de
rechten van de mens en de fundamentele vrijheden op politiek, economisch, sociaal of cultureel
gebied, of op andere terreinen van het openbare leven, teniet te doen of aan te tasten, dan wel de
tenietdoening of aantasting daarvan ten gevolge heeft.”
Met de rechtbank is het hof voorts van oordeel dat niet iedere vorm van rassendiscriminatie door
een staat kan leiden tot het oordeel dat er sprake is van een racistisch regime in de zin van art. 4
lid 1 AP I en dat de Verdragsluitende staten bij deze bepaling een hogere drempel voor ogen stond.
In dit verband wijst het hof op de op 12 december 1973 door de Algemene Vergadering van de
Verenigde Naties aangenomen resolutie 3103 (XXVIII) "Basic principles of the legal status of
combatants struggling against colonial and alien domination and racist régimes”.
121Deze resolutie
plaatst een racistisch regime in het kader van de apartheid en raciale onderdrukking“Stressing
that the policy of apartheid and racial oppression has been condemned by all countries and
peoples, and that the pursuing of such policy has been recognised as an international crime”.
Het hof komt tot de conclusie dat de uitdrukking "racist regimes" als bedoeld in art. 1 lid 4 AP I
betrekking heeft op regimes (Staat of overheid) die zijn gebaseerd op racistische criteria
122,
hetgeen naar het oordeel van het hof zoveel wil zeggen dat dit regime zich schuldig maakt aan
raciale discriminatie als vorenbedoeld. Indien is vastgesteld dat het gaat om een regime dat is
gegrondvest op racistische criteria, dan moet vervolgens worden bepaald of dit regime hegemonie
uitoefent over het andere deel van de bevolking.

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
45/140
10.5.
10.6.1.
10.6.
Ofschoon het dossier tal van aanwijzingen bevat dat de Sri Lankaanse overheid zich tijdens het
gewapend conflict met de Tamils heeft schuldig gemaakt aan geweld en (ernstige) schendingen
van de mensenrechten jegens de Tamilbevolking
123 en dat de Tamilbevolking (structureel) werd
achtergesteld
124, is anderzijds niet althans onvoldoende aannemelijk geworden de Sri Lankaanse
overheid aangemerkt kan worden als een regime dat gegrondvest is op racistische criteria en
waarbinnen in overeenstemming met die racistische ideeën de hegemonie van het ene deel van de
bevolking over het andere deel verzekerd is. Met het openbaar ministerie is het hof dan ook van
oordeel, alles afwegende, dat Sri Lanka niet voldoet niet aan de eisen van een fundamentele en
geïnstitutionaliseerde discriminatie die in art. 1 lid 4 AP I besloten ligt en dat het verweer van de
verdediging ook op dit onderdeel faalt.
10.4.3.3.4. Slotconclusie
Het vorenstaande leidt, alles afwegende, naar het oordeel van het hof tot de slotsom dat het
verweer van de verdediging, meer in het bijzonder het beroep op AP I, – op alle onderdelen – dient
te worden verworpen. Indien en voor zover relevant en behoudens hetgeen daartoe meer in het
bijzonder in dit arrest wordt overwogen zijn de onder 1 tenlastegelegde feiten, zo bewezen, in
beginsel strafbaar op basis van commuun strafrecht.
Preambule Kaderbesluit terrorismebestrijding
Ingevolge overweging 10.2.3.2. zal het hof thans overweging 11 van de Preambule van het Kaderbesluit
bespreken, nu is vastgesteld dat er ten tijde van de ten laste gelegde periode sprake was van een intern
gewapend conflict op Sri Lanka.
Het hof stelt vast dat de Nederlandse wetgever niet gekozen heeft voor de optie om de
uitsluitingsclausule van overweging 11 van de Preambule te implementeren in de door de Europese
wetgever voorgeschreven terrorisme wetgeving. De Nederlandse wetgever was daartoe ook niet
verplicht, de implementatieverplichting strekt zich immers enkel uit tot de artikelen van het Kaderbesluit
en niet tot de Preambule.
125 Het hof overweegt bovendien dat de Hoge Raad reeds in het Kesbir arrest
126
heeft vastgesteld dat tijdens een intern gewapend conflict zowel het humanitaire oorlogsrecht als het
commune strafrecht van toepassing is.
Het hof stelt bovendien vast dat de Europese rechter van oordeel is dat, kortgezegd, de toepasselijkheid
van het internationale humanitaire recht op een situatie van een gewapend conflict en op handelingen
die in dat kader zijn verricht, de toepasselijkheid van het Unierecht inzake het terrorisme niet uitsluit.
127
Concluderend stelt het hof vast dat Preambule 11 van het kaderbesluit geen beletsel is om de
Nederlandse terrorisme wetgeving in deze zaak toe te passen
128.
De ten laste gelegde deelnemingsvormen
Het hof zal thans het juridisch kader van de ten laste gelegde deelneming aan een criminele organisatie
bespreken.
De steller van de tenlastelegging heeft er voor gekozen om – kort gezegd – onder feit 1.A. deelneming
aan een internationale criminele organisatie met een terroristisch oogmerk ten laste te leggen, onder
feit 1.B deelneming aan een internationale criminele organisatie en onder feit 2 deelneming aan een
nationale criminele organisatie.
Achtereenvolgens zal het hof de kaders voor die deelneming schetsen en ingaan op de wettelijke
vereisten met betrekking tot opzet, oogmerk en deelnemingshandelingen, alsmede op de individuele
strafrechtelijke aansprakelijkheid van deelnemers aan een criminele organisatie en het vereiste van de
zogenoemde dubbele strafbaarheid.
Artikelen 140 en 140a Sr algemeen

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
46/140
Zoals hiervoor werd overwogen verplicht art. 2 Kaderbesluit lidstaten ertoe het leidinggeven en het
deelnemen aan de activiteiten van een terroristische groep strafbaar te stellen. Nederland heeft
invulling gegeven aan deze verplichting door middel van art. 140a Sr. Daarnaast wordt in art. 140
lid 4 en art. 140a lid 3 Sr een niet uitputtende omschrijving van de betekenis van het bestanddeel
deelneming in de zin van artikelen 140 en 140a Sr gegeven.
Art. 140a Sr geldt als een specialis van art. 140 Sr. De bestanddelen van art. 140a zijn voor het
grootste deel ontleend aan art. 140 en dienen op dezelfde wijze te worden uitgelegd.
129 De
bestanddelen die de artikelen 140 en 140a Sr (in ieder geval) gemeen hebben zijn deelneming,
organisatie en het plegen van misdrijven.
10.6.1.1. Deelneming
10.6.1.1.1. Opzet
In “deelneming aan” als bedoeld in art. 140a jo. art. 140 Sr ligt, althans in het eerste lid van art.
140 Sr, opzet besloten. Volgens vaste jurisprudentie is voor “deelneming” in de zin van art. 140 Sr
voldoende dat betrokkene in zijn algemeenheid weet – in de zin van onvoorwaardelijk opzet – dat
de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Niet is vereist dat de verdachte enige
vorm van opzet heeft gehad op de door de criminele organisatie beoogde concrete misdrijven.
130
De betrokkene behoeft met andere woorden geen wetenschap te hebben van één of verscheidene
concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd.
131
10.6.1.1.2. Oogmerk
Bij “oogmerk” in de zin van art. 140 Sr wordt primair gedoeld op het naaste doel, dat wil zeggen:
datgene dat men zich als direct gewild voorstelt. Het gaat daarbij om de organisatie, die tot doel
moet hebben misdrijven te plegen. Blijkens de jurisprudentie kan voor het bewijs van oogmerk
betekenis toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan
het meer duurzame of structurele karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de
onderlinge verdeling van de werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van
deelnemers binnen de organisatie en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid
van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie.
132
In verband met artikel 140a moet het naaste doel dus zijn gelegen in het plegen van terroristische
misdrijven. Het bijzondere aan art. 140a Sr is dat er een dubbel oogmerk is vereist: er moet
oogmerk zijn op het plegen van misdrijven met een terroristisch oogmerk (zie art. 83a Sr).
Vast dient komen te staan dat de organisatie waaraan de verdachte deelnam het oogmerk had om
door middel van de beoogde en ten laste gelegde strafbare feiten (een voldoende substantieel deel
van) de bevolking ernstige vrees aan te jagen, de overheid van Sri Lanka (wederrechtelijk) te
dwingen iets te doen of te dulden of de fundamenten van de Sri Lankaanse samenleving te
ontwrichten of te vernietigen.
Voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van een deelnemer aan een organisatie bij
terroristische misdrijven is voorts noodzakelijk dat de verdachte zich er, naast zijn wetenschap
omtrent het criminele karakter van die organisatie, bewust van is dat de organisatie die hij
ondersteunt zich ook heel wel in de sfeer van terroristische aanslagen kan althans zou kunnen
bewegen en dat als aanmerkelijke kans ook aanvaardt door met die bewustheid van die
organisatie lid te worden of te blijven.
133
10.6.1.1.3. Deelnemingshandelingen
Bij het bestanddeel deelneming gaat het om “deelnemen in feitelijke zin aan een gestructureerd
samenwerkingsverband”
134. De organisatie behoeft niet een louter misdadige hoofddoelstelling te

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
47/140
10.6.2.
hebben. Zij kan ook – mede – een legaal doel hebben.
135
De verdachte zal als deelnemer een aandeel moeten hebben in dan wel gedragingen ondersteunen
die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de
organisatie. Betrokkene moet daarbij wel kennis hebben, zich derhalve bewust zijn van dat
oogmerk.
136
Onder deelneming wordt mede begrepen het verlenen van geldelijke of andere stoffelijke steun
aan alsmede het werven van gelden of personen ten behoeve van de daar omschreven organisatie
(art. 140a lid 3 jo. art. 140 lid 4 Sr). De facto kan iedere bijdrage aan een organisatie als
deelneming worden aangemerkt.
137 Dat kan gelden voor personen die ten behoeve van een
organisatie geld inzamelen of daaraan stoffelijke steun verlenen. De bijdrage moet er evenwel in
bestaan een aandeel te hebben in, dan wel ondersteuning te geven aan gedragingen die strekken
tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
Niet vereist is dat ook daadwerkelijk wordt deelgenomen aan de desbetreffende misdrijven.
138
Het vierde lid van art. 140 Sr is ingevoerd met de Wet terroristische misdrijven. Art. 140a Sr
verwijst eveneens naar dit artikellid. Het desbetreffende voorstel was ingegeven door het streven
de strafrechtelijke aansprakelijkheid van deelnemers scherper te markeren.
139 De voorgestelde
bepaling voorzag niet in verruiming van het begrip ‘deelneming’, maar strekte ter verduidelijking
daarvan.
140
Het bestanddeel organisatie in art. 140 Sr (ter vervanging van het ‘oude’ bestanddeel
rechtspersoon) heeft betrekking op een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband.
Vereist is dat de deelnemers niet ieder voor zich, maar in een zekere duurzame onderlinge
samenwerking participeren in de organisatie.
141
Het gaat bij een organisatie als bedoeld in art. 140 Sr om meer dan een willekeurige groep
personen of een toevallig initieel samenwerkingsverband. Kern van het begrip organisatie is dat bij
het samenwerkingsverband sprake is van gemeenschappelijke regels en van een
gemeenschappelijke doelstelling en dat het samenwerkingsverband als eenheid optreedt. Er moet
in zekere zin sprake zijn van ondergeschiktheid van het individu aan het geheel en aan de
doelstellingen van de organisatie. De individuele leden dienen daarbij met name de belangen van
de organisatie; hun eigen belangen zijn daaraan ondergeschikt of kunnen daarmee worden
vereenzelvigd. Het mag verder niet gaan om een eenmalige kortstondige samenwerking. Het
samenwerkingsverband moet voorts over een zodanige bestendigheid en duurzaamheid
beschikken dat het de gelegenheid heeft een eigen dynamiek te ontwikkelen.
142
Indien besluiten volgens bepaalde procedures tot stand komen waaraan de individuele leden zich
gebonden achtten, is er sprake van een samenwerkingsverband dat gereglementeerd is.
Hierbij kan betekenis worden toegekend aan het feit dat werd opgetreden onder een
gemeenschappelijke naam en dus dat naar buiten toe zichtbaar als eenheid werd opgetreden.
143
Ofschoon de duurzaamheid en het gestructureerd zijn in de praktijk vaak zal neerkomen op een
vaste kern van sleutelfiguren, kan de samenstelling van de groep in zekere mate wisselen.
144 Ook
kan betekenis worden toegekend aan de omstandigheid dat de verdachten een gedeelde ideologie
hebben, alsmede dat er bepaalde rekruteringsactiviteiten hebben plaatsgevonden, die tevens als
deelnemingshandelingen kunnen worden aangemerkt, en of er sprake is van een
gemeenschappelijk doel.
145
Individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld, verkort en zakelijk weergegeven, dat er op
grond van art. 6 lid 2 onder b AP II een vervolgingsbeletsel bestaat ten aanzien van feit 1.B.
(behoudens de onderdelen a en d voor zover begaan in Nederland en onderdeel c voor zover geen
verband houdend met een gewapend conflict), nu er voor de ten laste gelegde (oorlogs)misdrijven

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
48/140
geen collectieve strafrechtelijke aansprakelijkheid kan worden aangenomen op de voet van art.
140 Sr.
Volgens de verdediging dient er ter zake de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor de ten laste
gelegde internationale misdrijven steeds sprake te zijn van een persoonlijke (individuele)
betrokkenheid van de verdachte bij de specifieke misdrijven als dader of deelnemer; het principe
van de personal culpability. Ook bij de strafrechtelijke aansprakelijkheid op basis van toepasselijke
deelnemingsvormen die in het internationale strafrecht zijn ontwikkeld, zoals de joint criminal
enterprise en de begrippen common purpose en aiding and abetting, gaat het om het handelen en
de persoonlijke betrokkenheid van de verdachte bij het specifieke misdrijf.
Nu de verdachte geen significante of substantiële bijdrage heeft geleverd aan enige specifieke
aanval of werving van kindsoldaten in de ten laste gelegde zin en hij er ook geen wetenschap van
had dat hij door het inzamelen van geld in Nederland aan enig concreet delict zou bijdragen, kan
hij daarvoor niet worden veroordeeld, aldus de verdediging.
Het hof neemt dit standpunt in zijn algemeenheid niet over en overweegt daarbij als volgt.
Bij de beoordeling van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de ‘dader’ moet voorop worden
gesteld dat in het commune Nederlandse strafrecht op de voet van art. 51 lid 1 Sr strafbare feiten
kunnen worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen. Indien een strafbaar feit
wordt begaan door een rechtspersoon, kan de strafvervolging tegen die rechtspersoon worden
ingesteld, dan wel tegen de feitelijk leidinggever (art. 51 lid 2 Sr).
Het begrip ‘begaan’ wordt gebezigd ten aanzien van de pleger en de deelnemers, de medepleger,
doen­pleger, uitlokker en functioneel dader (art. 47 Sr), medeplichtige (art. 48 Sr) en – voor de
rechtspersoon – de feitelijk leidinggever en opdrachtgever daaronder (mede) begrepen. Zoals
eerder is overwogen is voorts strafbaar het deelnemen van de dader aan een criminele organisatie
of een verboden rechtspersoon (art. 140 Sr), al dan niet met terroristisch oogmerk (art. 140a Sr).
Art. 46 Sr stelt ook de voorbereiding van ernstige misdrijven door de dader strafbaar. Voor beide
organisatievormen geldt, dat onder deelneming mede wordt begrepen het verlenen van geldelijke
of andere stoffelijke steun aan, alsmede het werven van gelden of personen ten behoeve van de
daar omschreven organisatie (art. 140 lid 4 Sr en art. 140a lid 3 Sr).
Art. 140 lid 1 Sr betreft het zelfstandig delict van deelneming aan een criminele organisatie.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad kunnen rechtspersonen in de zin van art. 51 Sr als
deelnemer aan een criminele organisatie worden aangemerkt, waarbij de rechtspersoon overigens
onder omstandigheden ook zelf als een ‘organisatie’ kan worden aangemerkt.
146 Het hof merkt op
dat de dader kan deelnemen aan het ‘plegen’ van deelneming aan een criminele organisatie.
De toepassing van art. 140 lid 1 Sr levert individuele aansprakelijkheid voor deelneming aan een
criminele organisatie, ook bij degenen die niet direct participeren in het plegen van de beoogde
misdrijven.
Indien iemand onderdeel is van een groep die een strafbaar feit heeft gepleegd, kan immers ook
medeplegen worden aangenomen zonder dat zijn persoonlijke aandeel in de gebeurtenis is komen
vast te staan.
147 Deelneming aan een criminele organisatie is echter een zelfstandig delict zodat
hieruit geen accessoriteit met bepaalde gronddelicten voortvloeit, in tegenstelling tot de algemene
deelnemingsvormen in de artikelen 47­48 Sr die altijd accessoir zijn aan gronddelicten.
148
Voor strafrechtelijke aansprakelijkheid is naar het oordeel van het hof echter meer vereist dan de
enkele aanwezigheid bij bijeenkomsten van de criminele organisatie. Het incidenteel participeren
aan de activiteiten is in beginsel onvoldoende om de verdachte aan de organisatie te ‘verbinden’.
149
Bij deelneming aan een criminele organisatie moet niet alleen het bestaan van deze organisatie
worden vastgesteld, maar ook het oogmerk tot het plegen van concrete onderliggende strafbare
feiten. Vervolgens dient komen vast te staan dat de verdachte ‘behoort tot het
samenwerkingsverband’ en voorts dat hij ‘een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
49/140
die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het beoogde
oogmerk’, alsmede dat hij ‘wetenschap had van het oogmerk van de organisatie’.
De strafbepaling van het eerste lid van art. 140 Sr richt zich tot al diegenen die aan de organisatie
‘deelnemen’. Strafrechtelijk aansprakelijk zijn zij die, behorend tot een criminele organisatie, door
hun gedragingen het criminele functioneren van die misdaadorganisatie, door hun gedraging actief
bevorderen, er zorg voor dragen dat de organisatie haar misdadige plannen kan verwezenlijken.
Zoals het hof eerder heeft overwogen hoeft niet te worden aangetoond waaruit ieders aandeel in
de gepleegde misdrijven heeft bestaan.
Allerlei vormen van deelneming in de verwezenlijking van het criminele oogmerk kunnen in
beginsel al voldoende zijn voor het vestigen van strafrechtelijke aansprakelijkheid. De strafbepaling
van het vierde lid van art. 140 Sr verduidelijkt voorts – zoals gezegd – dat het verlenen van
geldelijke of andere stoffelijke steun aan alsmede het werven van gelden of personen ten behoeve
van de organisatie als deelneming in de zin van art. 140 Sr kan worden aangemerkt.
De strafbare gedraging in art. 140 Sr bestaat uit deelneming aan een misdaadorganisatie, niet uit
het deelnemen aan de verwezenlijking van de door de organisatie beoogde misdrijven zelf, waarbij
niet de actieve betrokkenheid bij de misdrijven maar die bij de organisatie centraal staat.
150 De
organisatie wordt door die gedragingen in staat gesteld haar criminele activiteiten uit te voeren.
Art. 140 Sr is een zelfstandig misdrijf waaraan kan worden deelgenomen in de zin van artt. 47 en
48 Sr.
151 Ingeval van het ten laste gelegde medeplegen is het nodig dat de medepleger weet dat
hij betrokken is bij de activiteiten van een criminele organisatie.
152 Het hof is van oordeel dat de
ten laste gelegde deelnemingsvormen worden beheerst door het toepasselijke Nederlandse
materiele strafrecht, meer in het bijzonder de criminele organisatie als bedoeld in art. 140 Sr en
zijn, anders dan de verdediging betoogt, de deelnemingsvormen en de daaruit voortvloeiende
strafrechtelijke aansprakelijkheid uit het internationale recht niet relevant.
Het hof overweegt voorts het volgende.
Niet ter discussie staat dat het voeren van een aanvalsoorlog naar internationaal recht
strafrechtelijke aansprakelijkheid kan meebrengen. Lange tijd was minder duidelijk of schendingen
die gelden in een gewapend conflict van een niet­internationaal karakter eveneens individuele
strafrechtelijke aansprakelijkheid met zich meebracht. De vraag of ernstige schendingen van het
gemeenschappelijk art. 3 van de Geneefse Verdragen individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid
meebrengt onder art. 3 van het Statuut van het ICTY (schendingen van de wetten en gebruiken
van de oorlog) is bevestigend beantwoord.
153
In de rechtspraak van de tribunalen wordt voor wat betreft de individuele strafrechtelijke
aansprakelijkheid het onderscheid tussen het internationale en niet­internationale conflicten
vergaand gerelativeerd.
Ook naar internationaal recht mag niemand worden veroordeeld wegens een strafbaar feit,
behalve op grond van individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid.
Art. 6 lid 2 aanhef en onder b AP II luidt, in dit verband, als volgt:
“2. Geen veroordeling mag worden uitgesproken en geen straf mag ten uitvoer worden gelegd met
betrekking tot een persoon die schuldig is bevonden aan een strafbaar feit, behalve op grond van
een voorafgaand vonnis, gewezen door een rechtbank die essentiële waarborgen van
onafhankelijkheid en onpartijdigheid biedt. In het bijzonder:
[…]
b. mag niemand worden veroordeeld wegens een strafbaar feit, behalve op grond van individuele
strafrechtelijke verantwoordelijkheid;”
De Nederlandse rechter dient zich, blijkens de wetsgeschiedenis van de WIM, “voor de invulling
van delictsbestanddelen (objectieve en subjectieve) en voor het trekken van grenzen van
strafrechtelijke aansprakelijkheid te oriënteren op het internationale recht en de internationale
jurisprudentie dienaangaande, zoals onder andere neergelegd in het Statuut van het

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
50/140
10.6.3.
10.7.
Internationaal Strafhof opgestelde Elementen van Misdrijven, die dienen als hulpmiddel bij de
interpretatie van de misdrijven”.
154
Een getrouwe toepassing van belangrijke regels van het internationaal strafrecht door de nationale
strafrechter dient een tweeledig doel. In de eerste plaats dient voldaan te worden aan de
volkenrechtelijke verplichtingen en verwachtingen wat betreft strafbaarstelling en vervolging van
internationale misdrijven, hetgeen met zich brengt dat de aansprakelijkheid naar Nederlands recht
niet tekort mag schieten ten opzichte van de aansprakelijkheid naar internationaal recht.
Daarnaast dienen evenwel ook de grenzen van de aansprakelijkheid naar internationaal recht door
de Nederlandse rechter te worden gerespecteerd. Beide elementen acht het hof van belang.
Behoudens enkele uitzonderingen zijn de algemene regels van het commune strafrecht ook van
toepassing bij de berechting van de internationale misdrijven (zie ook art. 91 Sr)
155, waarmee in
het bijzonder ook wordt gedoeld op de regels met betrekking tot deelneming.
Het Statuut van het Internationaal Strafhof bevat ook regels over deze onderwerpen, grotendeels
in deel 3 betreffende Algemene beginselen van strafrecht. Over het geheel genomen hebben deze
regels van het Statuut eenzelfde strekking en beogen ze dezelfde belangen en rechten te
beschermen als de pendanten in ons Wetboek van Strafrecht.
De Nederlandse rechter dient zich weliswaar voor het trekken van de grenzen van strafrechtelijke
aansprakelijkheid mede te oriënteren op het internationale recht dienaangaande, maar de
Nederlandse wet geldt als kader.
Conclusie
Op grond van het vorenstaande komt het hof tot de slotsom dat naar Nederlands recht van
deelneming aan een strafbaar feit alleen dan sprake kan zijn indien een persoon een
(rechtstreekse) bijdrage heeft geleverd en willen leveren aan een specifiek strafbaar feit. De –
mogelijke – verschillen in benadering inzake daderschap en deelneming aan misdrijven tussen het
internationale recht zoals toegepast door de tribunalen en het Nederlandse recht worden sterk
gerelativeerd doordat het leveren van een bijdrage aan criminele groepsactiviteiten naar
Nederlands recht het zelfstandige misdrijf van art. 140 Sr oplevert.
156 Daarbij komt dat voor zover
de tribunalen al van oordeel zijn dat de leerstukken met betrekking tot het medeplegen van en de
medeplichtigheid aan internationale misdrijven volkenrechtelijk gewoonterecht weergeven, de
Nederlandse rechter hiermee, gelet op art. 94 GW, geen rekening kan houden.
Aan de gevoerde verweren, uitgaande van de stelling dat het internationale strafrecht ten aanzien
van begrippen als medeplegen en medeplichtigheid en van individuele strafrechtelijke
aansprakelijkheid tot andersluidende conclusies zou dwingen dan het Nederlandse strafrecht, gaat
het hof dan ook voorbij.
Dubbele strafbaarheid
De in feit 1 ten laste gelegde (onderliggende) feiten zijn strafbaar gesteld o.a. bij artt. 114 e.v., 294, 310
e.v., 408 e.v., in de Penal Code of Sri Lanka
157 in verbinding met art. 100 e.v. van dat wetboek.
Wat betreft de strafbaarheid naar Nederlands recht komt art. 140 Sr hiervoor in aanmerking. In een
zodanig geval is vereist dat het oogmerk van de organisatie is gericht op het begaan van strafbare feiten
die naar Nederlands recht strafbaar zijn gesteld als misdrijven. Het betreft hier de zogeheten
onderliggende feiten, zoals brandstichting, vernieling, moord en doodslag etc.
Naar het hof begrijpt wordt door de verdediging betoogd dat de feiten waarop bedoeld oogmerk was
gericht, niet strafbaar zijn naar Nederlands recht en derhalve niet voldoen aan het vereiste van dubbele
strafbaarheid, nu deze zijn begaan in het kader van een gewapend conflict van een niet­internationaal

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
51/140
karakter als bedoeld in het gemeenschappelijk art. 3 van de Geneefse Verdragen. Ter toelichting hierop is
aangevoerd dat het in dat gemeenschappelijk art. 3 vervatte humanitaire oorlogsrecht exclusief van
toepassing is op een zodanig intern gewapend conflict, zodat wat betreft de gewapende aanvallen en
aanslagen door de LTTE op doelen van de Sri Lankaanse overheid – welke volgens de verdediging zijn
gepleegd in het kader van een intern gewapend conflict tussen de LTTE en de Sri Lankaanse Staat – die
aanvallen door dat oorlogsrecht niet worden verboden en dus niet strafbaar zijn. In dat verband is verder
betoogd dat voor de strafbaarheid van de feiten naar Nederlands recht uitsluitend behoort te worden
getoetst aan de voorschriften van het oorlogsstrafrecht, meer in het bijzonder art. 6 WIM, en niet aan
de bepalingen van het commune strafrecht.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat het vereiste van dubbele strafbaarheid in zoverre een rol speelt in het
onderhavige geval, dat daarin niet alleen de rechtsorde van Nederland, maar ook de rechtsorde van Sri
Lanka in het geding is.
Dit vereiste houdt kort gezegd in dat voor de vervolging in Nederland is vereist dat die vervolging
betrekking heeft op een feit dat zowel naar Nederlands recht als naar het recht van een vreemde staat
strafbaar is (art. 5 lid 1 sub 2 Sr). Ten aanzien van de toetsing aan het vereiste van dubbele
strafbaarheid wordt in beginsel alleen nagegaan of de op Sri Lanka strafbaar gestelde gedraging ook in
Nederland onder een delictsomschrijving geplaatst kan worden gebracht en daarmee als een strafbare
inbreuk op de Nederlandse rechtsorde kan worden aangemerkt. Daarbij is voldoende dat de buitenlandse
strafbaarstelling in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermt als in de Nederlandse strafbaarstelling,
waarbij een andersluidende kwalificatie de dubbele strafbaarstelling overigens niet in de weg staat.
Het hof merkt voorts op dat de feiten waarvoor in Nederland vervolging wordt gewenst, waaronder
aanslagen op dorpen en burgers en dus niet alleen op militaire doelen, op zichzelf feiten betreft die niet
alleen onze rechtsorde ernstig schokken maar waar over de strafwaardigheid op zichzelf in de
wereldgemeenschap een grote mate van overeenstemming bestaat.
158 Voor zover het oogmerk van de
LTTE tevens was gericht op het bereiken van bepaalde politieke doelen, is dit voor de beoordeling van de
dubbele strafbaarheid verder niet relevant. Gemeenschappelijk art. 3 van de Geneefse Verdragen
verbiedt, kort gezegd en voor zover hier van belang, ieder van de bij een intern gewapend conflict
betrokken partijen ten aanzien van personen die niet of niet meer rechtstreeks aan vijandelijkheden
deelnemen, aanslagen op hun leven of lichamelijk geweld te plegen. Zowel Nederland als Sri Lanka is
partij bij die verdragen. Gemeenschappelijk art. 3 houdt minimum (gedrags­)normen in waaraan de
strijdende partijen in het desbetreffend intern gewapend conflict zich jegens bedoelde categorie van
personen dienen te houden en strekt ter bescherming van hen.
159
Gemeenschappelijk art. 3 (alsmede een aanzienlijk gedeelte van AP II) heeft in de jurisprudentie van de
tribunalen de status van internationaal gewoonterecht gekregen
160 en een schending van een of meer
van de bepalingen is in de statuten van de tribunalen erkend als behorende tot de oorlogsmisdrijven.
161
De omstandigheid dat meergenoemd artikel van toepassing is, doet niet af aan de bevoegdheid van de
betrokken Staat om strafbare feiten, begaan door leden van een gewapende oppositionele groep in
verband met een gewapend conflict volgens zijn commune strafrecht te vervolgen en te bestraffen. Uit
gemeenschappelijk art. 3 vloeit naar zijn aard niet voort dat aan de wél aan de strijd deelnemende
personen geen bescherming zou toekomen tegen aanslagen op hun leven of tegen lichamelijke
geweldpleging. Ook onjuist is het standpunt dat in het geval van een intern gewapend conflict het
humanitair oorlogsrecht exclusief van toepassing is, zodat de toepasselijkheid van het commune
strafrecht zou zijn uitgeschakeld.
Uit niets blijkt dat de Nederlandse wetgever zou hebben beoogd om gewelddaden, gepleegd in een niet­
internationaal gewapend conflict, uit te zonderen van het bereik van de strafbepalingen die zien op
terroristische en andere commune geweldsmisdrijven
162. De strafbaarstelling van schendingen van het
humanitair oorlogsrecht in interne gewapende conflicten in art. 6 WIM betekent niet dat deze
handelingen niet (ook) naar het commune strafrecht strafbaar kunnen zijn en evenmin dat andere
gedragingen die in verband met een intern gewapend conflict worden verricht, deswege niet ingevolge

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
52/140
11.1.1.
11.1.2.
11.1.3.
11.1.
commuun strafrecht strafbaar kunnen zijn.
163 Het gebruik van geweld tijdens gewapende conflicten
dient dan ook te worden gekwalificeerd als strafbaar naar commuun strafrecht en is (tevens)
onderworpen aan terrorismeverdragen.
Het hof constateert dat naar Nederlands recht de ten laste gelegde feiten strafbaar zijn gesteld bij art.
140 Sr in verbinding met, in willekeurige volgorde, artt. 289, 287, 157 en 168 Sr.
Weliswaar heeft het openbaar ministerie geen met die artikelen corresponderende strafbepalingen
overgelegd, maar het hof heeft ambtshalve vastgesteld dat de in die artikelen strafbaar gestelde
gedragingen ook naar het recht van Sri Lanka strafbaar zijn en dat die strafbepalingen strekken tot
bescherming van hetzelfde rechtsgoed als de Nederlandse strafbaarstellingen.
164
Hieruit volgt dat in zoverre, voor zover nodig, is voldaan aan de eis van de dubbele strafbaarheid als
bedoeld in art. 5 lid 1 sub 2 Sr.
Tegen de achtergrond van het voorgaande komt het hof thans toe aan een beoordeling van de aan de
verdachte verweten deelneming aan een criminele organisatie, al dan niet met een terroristisch oogmerk.
Is de organisatie waar het openbaar ministerie op doelt de LTTE?
Het standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft zich – kort gezegd – primair op het standpunt gesteld dat alle
verdachten, al dan niet in een leidende rol, deel hebben uitgemaakt van de LTTE, gevestigd op Sri
Lanka, met vertakkingen en sub­organisaties in verschillende landen en – voor zover hier van
belang – ook in Nederland. Voorts stelt het openbaar ministerie dat de LTTE moet worden
aangemerkt als een criminele organisatie die – mede – het oogmerk heeft (gehad) op het
voorbereiden en het plegen van misdrijven, daaronder begrepen misdrijven met een terroristisch
oogmerk.
Het standpunt van de verdediging
De verdachte [verdachte 2] erkent dat hij deel heeft uitgemaakt van de (Nederlandse tak van de)
LTTE en dat hij een leidende rol heeft gespeeld – in de ten laste gelegde periode – in de
Nederlandse sub­organisaties. Hij betwist enig crimineel oogmerk van de LTTE, laat staan een
terroristisch oogmerk.
De overige verdachten betwisten deel te hebben uitgemaakt van de LTTE, dan wel de sub­
organisaties. Zij hebben – kort gezegd – zich op het standpunt gesteld dat de in Nederland
gevestigde sub­organisaties weliswaar verwante doelstellingen hadden als de LTTE op Sri Lanka
maar daarvan geen deel uitmaakten, zodat zij zich door hun werkzaamheden voor de sub­
organisaties niet hebben gecommitteerd aan enig oogmerk van de (Sri Lankaanse) LTTE.
Van enig crimineel, laat staan terroristisch oogmerk van de sub­organisaties in Nederland is dan
ook geen sprake, aldus (de verdediging van) de verdachten [verdachte 1], [verdachte 3],
[verdachte 4] en [verdachte 5].
Het oordeel van het hof
11Beoordeling feiten 1.A., 1.B. en 2

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
53/140
11.1.3.1. De bevrijdingstijgers van Tamil Eelam (LTTE)
Voor zover van belang voor het beoordelen van de tenlastelegging was de internationale structuur
van de LTTE, zoals blijkt uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, als volgt georganiseerd.
11.1.3.1.1. Leiderschap
[verdachte 2] verklaart ter terechtzitting in hoger beroep als volgt: “Ik heb op Sri Lanka twee keer
met mensen van de LTTE gesproken. [betrokkene 1] was daar één van. Ik heb twee keer met hem
gesproken. Hij was de nationale leider van de Tamils.”
165
De getuige [getuige 5] verklaart: “[betrokkene 1] was de leider van LTTE.”
166
De getuige [getuige 8] verklaart als antwoord op de vraag van de rechter­commissaris “Wie was in
2003 of de jaren daarvoor de militaire leider van de LTTE?”: “[betrokkene 1]. … Waar [betrokkene
1] was, was het hoofdkwartier.” Op de vraag van de rechter­commissaris of het ook na 2003 nog
het geval was, antwoordt de getuige: "Dat is altijd zo geweest."
167
De getuige [getuige 9] antwoordt op de vraag van de rechter­commissaris “Wie was de leider van
de LTTE tot 2009?”: “[betrokkene 1]. … Hij had de controle over alles. Hij is de enige persoon. Er is
geen centraal comité of adviescomité.”
168
Het hof concludeert uit (onder meer) bovenstaande dat de LTTE centraal georganiseerd was en dat
[betrokkene 1] de leider was. Dat de schrijfwijze van de naam niet steeds exact gelijk is doet niet
af aan de overtuiging van het hof dat telkens dezelfde persoon wordt aangeduid.
11.1.3.1.2. Politieke tak
[verdachte 2] verklaart ter terechtzitting in hoger beroep als volgt: “De LTTE had op Sri Lanka een
kantoor dat onder de politieke tak viel dat zich bezig hield met de vrede en vredesbesprekingen in
het buitenland.”
169
Voorts: “U vraagt of de formulieren ook in Den Haag te verkrijgen waren. Ik herinner mij dat
mensen van de politieke tak tijdens een bezoek aan Nederland dit soort formulieren hebben
gebracht. Sommige mensen hebben die formulieren in Nederland ingevuld. Die zijn via mij bij de
politieke tak terechtgekomen.”
170
De getuige [getuige 5] verklaart: “[betrokkene 6] was degene, die de vredesonderhandelingen
leidde”.
171
De getuige [getuige 10] verklaart: “Ik probeer duidelijk te maken dat ik in het Wanni gebied heb
gewerkt. In Wanni hadden ze onder de politieke tak diverse winkels en instanties. Ik moest daar
de rekeningen controleren.” Op de vraag van de rechter­commissaris “[betrokkene 6] was hoofd
van de politieke afdeling van de LTTE” verklaart deze getuige: “Dat klopt”.
172
De getuige [getuige 8] verklaart: “[betrokkene 6] had de politieke afdeling.”
173
De getuige [getuige 9] verklaart: “Voor de militaire afdeling was ik de verantwoordelijke,
[betrokkene 6] was van de politiek.”
174
Het hof concludeert uit (onder meer) bovenstaande dat de LTTE een politieke tak had, waarvan
[betrokkene 6] de leider was.

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
54/140
11.1.3.1.3. Buitenlandse betrekkingen
[verdachte 2] verklaart ter terechtzitting in hoger beroep als volgt: “De LTTE op Sri Lanka had
verschillende onderdelen. Eén van die onderdelen had betrekking op de buitenlandse afdelingen
van de LTTE. De Nederlandse afdeling werkte onder die afdeling.”
175
“Ik ben daar ook geweest om mensen van het Wereld Contact Punt te ontmoeten. Het Wereld
Contact Punt was een onderdeel van de LTTE. [alias betrokkene 2] was daarvoor
verantwoordelijk.”
176
“In 2003 was er een reorganisatie bij de LTTE. Er is toen een boekje uitgekomen met allerlei
regels over wat wij moesten doen. Dit boekje betreft het handboek waarin ook het
organisatieschema, dat u mij zojuist heeft voorgehouden, is opgenomen. In het boek stonden de
algemene regels beschreven. Elk land mocht deze regels op zijn eigen wijze toepassen. Ik was
degene die daarvoor verantwoordelijk was in Nederland.”
177
“U vraagt of ik wel eens heb gehoord van Nadavanam. Ja, Nadavanam bestaat uit twee kantoren
die zich in het Wanni­gebied, dus Tamilgebied, bevinden. Als mensen uit het buitenland dit gebied
binnen willen reizen moeten zij zich daar melden. Zij moeten daar aangeven wat het doel van hun
reis is en hoe lang en waar ze daar zullen verblijven.”
178
De getuige [getuige 5] verklaart dat hij ook een man kent, die [betrokkene 2] heet en als bijnaam
[alias betrokkene 2] heeft.
179
De getuige [getuige 11] verklaart: “Voor buitenlandse afdelingen waren verschillende afdelingen,
onder andere financiën en propaganda. De verantwoordelijke hiervoor was [alias betrokkene 2].”
180
De getuige [getuige 8] verklaart: “[alias betrokkene 2] was de verantwoordelijke voor de
internationale afdeling. … Vòòr 2003 ook. Toen hadden we een kantoor in Madras, Chennai. Toen
had [alias betrokkene 2] de leiding over alles.”
181
… "[alias betrokkene 2] … wordt ook [betrokkene 2] genoemd."
182
“[alias betrokkene 2] had de buitenlandse afdelingen.”
183
Op de vraag van de rechter­commissaris “wat is dat voor een afdeling, ‘buitenlandse afdelingen’?”
antwoordt deze getuige: “Er wonen veel mensen in het buitenland. Het ging over propaganda
maken, het overtuigen van de politieke situatie in Sri Lanka, en daarnaast over geld
verzamelen.”
184
De getuige [getuige 9] verklaart: “Daarnaast hadden ook een wereldcoördinatiepunt en de leider
daarvan was [alias betrokkene 2].”
185 … “[alias betrokkene 2] had een kantoor en daar worden
geleerde jongeren verzameld en zij worden naar het buitenland gestuurd, zoals diplomaten.”
186 … "
[alias betrokkene 2]'s andere naam is [betrokkene 2]".
187
Het hof concludeert uit (onder meer) bovenstaande dat de LTTE een afdeling voor het buitenland
had, waarvan [betrokkene 2], alias [alias betrokkene 2], de leider was.
11.1.3.1.4. Structuur op Sri Lanka
[verdachte 2] verklaart ter terechtzitting in hoger beroep als volgt: “In ons land is de LTTE de
overheid. Deze overheid werd weliswaar niet door anderen erkend, maar ze hadden wel een eigen
staat.”
188
“De LTTE had geen eigen parlement. Ze hadden verder wel alles wat een staat nodig heeft,
bijvoorbeeld een politieke afdeling. Ze hadden ook een eigen leger, een eigen rechtbank en een
eigen politiemacht. Het was dus wel een soort staat. U vraagt mij hoe deze staat werd

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
55/140
gefinancierd. Ze deden zelf zaken en er werd belasting geïnd bij de mensen. Daarnaast werd er
geld ingezameld in het buitenland, waaronder Nederland.”
189
“Als iemand een product in de winkel koopt dan zit daar een bedrag aan belasting bij. Op die
manier hebben ze ook belasting geheven in de Tamilgebieden. Als iemand vanuit Singalees gebied
het Tamilgebied binnenging en diegene wilde goederen meenemen die ook in het Tamilgebied
beschikbaar waren, dan moest daar ook belasting over betaald worden. Deze belastinggelden
werden door de LTTE niet alleen gebruikt voor eigen doeleinden: ook de salarissen van
medewerkers werden er van betaald. Er werd belasting geheven bij alle mensen van de
Tamilbevolking.
Voor zover ik weet waren er vrijstellingen voor mensen die geen of weinig inkomen hadden. Er
werd wel belasting geïnd bij de mensen die goederen in een winkel kochten of die, zoals gezegd,
naar het Tamilgebied kwamen met goederen die daar ook verkrijgbaar waren. Op deze manier
betaalde de gehele Tamilbevolking mee aan de strijd die de LTTE voerde.”
190
De getuige [getuige 5] verklaart: “LTTE was daarginds een soort eigen regering. Ze hadden hun
eigen politie, rechtssysteem en welzijnsregelingen.”
191
…“LTTE had een eigen militaire macht. Maar een soort burgeradministratie voerde maatregelen
uit.”
192
De getuige [getuige 8] verklaart: “In 2003 begonnen de vredesbesprekingen. Toen hadden ze
vanuit de Wanni rechtstreekse contacten met de buitenwereld en daardoor konden ze rechtstreeks
activiteiten doen. Toen konden ze rechtstreeks alles doen en hadden ze mij niet nodig. Er waren in
dat jaar heel veel afdelingen. Ik heb het gehoord. Wat ik gehoord heb kan ik vertellen:
inlichtingendienst, politieke afdeling, buitenlandse afdelingen, zeetijgers, Imbram Ani militaire
afdeling, de afdeling financiën, TRO, de afdeling propaganda, douane/politie, belastingdienst, air
wing, military wing, artillerie afdeling, mortar afdeling, pistoolgroep, er zijn er nog meer.”
193
De getuige [getuige 9] antwoordt op de vraag van de rechter­commissaris “welke onderdelen had
de LTTE in de jaren vanaf 2000?”: “Militaire afdeling, politieke afdeling, inlichtingendienst, Black
Tigers, Sea Tigers, artillerie afdeling, financial section en TRO.”
194
“Dat aantal groeide langzaam. Toen ik afsplitste, was dat het aantal. Binnen de strijders waren
verschillende regimenten. Ik kan de belangrijke regimenten noemen: Jentham, Charles Antony,
Sothia, een damesafdeling, Malathi, Siruthaikal “leopard’ en Anbarasi, ook een damesafdeling en
daarnaast nog heel veel afdelingen. De eerste vier waren het belangrijkst. Daarnaast waren er ook
heel veel kleine afdelingen, maar die zijn niet belangrijk. Daarnaast was er ook een afdeling van
burgers, de grensafdeling. Elke burger moest één week de grens bewaken, maar ze hadden ook
militaire training. Dat waren ongeveer 10.000 burgers.”
195
De getuige [getuige 12] verklaart: “[betrokkene 1] is het hoofd. Zij hadden ook een hoofdkwartier.
Daaronder is de afdeling financiën, de inlichtingendienst, de politieke afdeling, de
ontwikkelingsafdeling. Na 1994 was er een politieafdeling, rechtbanken, media en verschillende
aanvalsafdelingen. Er waren veel afdelingen. Ze hadden ook een afdeling marine. Ik weet dat er
ongeveer 35 afdelingen waren, waaronder ook de medische voorzieningen”.
196
Het hof concludeert uit (onder meer) het bovenstaande dat de LTTE een uitgebreide structuur had,
met een eigen politie, inlichtingendienst, rechtbanken, afdelingen voor welzijn/ontwikkeling en
financiën, en een strijdkracht met een uitgebreide structuur met als onderdelen in ieder geval een
zeemacht en een artillerie­eenheid.
11.1.3.1.5. De TCC
[verdachte 2] verklaart ter terechtzitting in hoger beroep als volgt: “Met betrekking tot de rol van
[verdachte 1] moet geen onderscheid worden gemaakt tussen door hem verrichte

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
56/140
werkzaamheden voor de TCC en door hem verrichte werkzaamheden voor de LTTE. Het is allemaal
één. Wij hebben via de TCC activiteiten verricht voor de LTTE. De TCC is hier in Nederland
geregistreerd en de LTTE niet. Wij verrichtten LTTE activiteiten via de TCC. Ik kan daarbij geen
onderscheid maken tussen de LTTE en de TCC.”
197
“U vraagt mij wat in de periode tussen 2000 en 2009, toen ik hoofd van de afdeling in Nederland
was, de belangrijkste doelstelling was van de LTTE op Sri Lanka.
We hebben geld verzameld en we hebben aan de Nederlandse mensen en de Nederlandse politiek
uitgelegd wat er op Sri Lanka gaande was. We hebben hen over onze strijd verteld en daarvoor
hulp gevraagd. Daarnaast hebben we voor de Tamils in Nederland activiteiten georganiseerd, onder
meer sportieve en culturele activiteiten.”
198
“Wij hadden verschillende districten in Nederland. Elk district had zijn eigen verantwoordelijke en
iemand die de verantwoordelijke hielp. In de beginperiode hadden we zes districten. Later hadden
we acht districten.”
199
“Ik heb in mijn verklaring tegenover u een bedrag genoemd dat ongeveer werd opgehaald. Het
was per jaar verschillend.”
200
“Het bedrag dat ik noemde was het door de TCC ingezamelde bedrag. Ik sprak over de TCC en ik
heb daarbij ook uitdrukkelijk aangegeven dat het een schatting was, ik weet het exacte bedrag
niet meer precies.”
201
“Ik gaf de districtsverantwoordelijken de instructie om geld in te zamelen. Het ingezamelde geld
ging daarna naar [verdachte 5]. Het geld werd door een koerier bij hem opgehaald. Wat er daarna
met het geld gebeurde weet ik niet. [verdachte 1] noteerde de bedragen. Er is ons vanuit Sri
Lanka via het Wereld Contact Punt gevraagd om de informatie over de bedragen aan [verdachte 1]
door te geven.”
202
“De koerier werd geregeld door [alias betrokkene 2], hij was daar verantwoordelijk voor.”
203
“Ik kreeg vanuit Sri Lanka de informatie dat er een koerier kwam en dat gaf ik dan aan [verdachte
5] door.”
204
“Ik had vaker contact met [alias betrokkene 2]. Het was ongeveer één keer per maand.”
205
“Het in Nederland ingezamelde geld ging naar een centraal punt waar het werd opgehaald door
een koerier. Vanaf het moment dat het geld was opgehaald door een koerier wist ik niet meer wat
er met het geld gebeurde. Ik weet wel dat het uiteindelijk terecht kwam bij het doel waarvoor het
verzameld was, bijvoorbeeld de weeskinderen of de ouderen.
Ik weet echter ook dat een deel van het geld voor andere zaken en activiteiten van de LTTE werd
benut. Hoe groot dat deel was, dat weet ik niet. Ik had contact met [alias betrokkene 2]. Hij gaf
mij die informatie. Ik vertelde aan [alias betrokkene 2] hoeveel geld wij hadden weggestuurd zodra
het geld was opgehaald door de koerier. Hij vertelde dan aan mij of hij het had ontvangen. Ik weet
niet zeker of hij het geld ook feitelijk zelf ontving, maar de registratie is wel bij hem bekend.”
206
“Er heeft een gewapende strijd plaatsgevonden op Sri Lanka. Wij hebben in Nederland
beschermingsgeld ingezameld. Daar was een fonds voor. Dit fonds was bestemd voor de aanschaf
van wapens. Wij hebben verschillende fondsen waar geld voor is opgehaald. Zo hebben we geld
opgehaald voor de weeskinderen van Chencholai en voor de mensen die door natuurrampen
waren getroffen. Elk fonds heeft ook een eigen naam. Er is dus ook een beschermingsfonds. Dat is
er voor de bescherming van de Tamils. Deze bescherming werd geboden door de Tamil Tijgers. Het
geld uit dit fonds is daadwerkelijk gebruikt voor de gewapende strijd. Voor de mensen was het op
voorhand duidelijk aan welk fonds er geld werd gegeven. De mensen konden uit de naam afleiden
waar het fonds voor diende. De andere namen van de fondsen spraken wel voor zich. Aan de
mensen aan wie geld werd gevraagd, werd verteld voor welk fonds dat was. En daarnaast stond
het ook in het Tamil op de kaartjes.”
207

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
57/140
“Voor de mensen die geld gaven was ook duidelijk wat bijvoorbeeld het beschermingsfonds
betekende. Mensen moesten weten dat het geld bestemd was om onze vrijheidsstrijd voort te
zetten en dat het voor onze verdediging was. De mensen die langs de deuren gingen om geld in te
zamelen, wisten dat ook.”
208
“U toont mij pagina A06 3825 waar het ‘nationaal veiligheidsfonds’ wordt vermeld. Het
beschermingsfonds is hetzelfde als het veiligheidsfonds. Het zijn verschillende fondsen met
hetzelfde doel. U toont mij pagina B02 433 waar het ‘Nationaal verdedigingsfonds’ wordt vermeld
en u vraagt of ik weet wat voor soort fonds dat was. Dat fonds had ook hetzelfde doel als de
hiervoor genoemde fondsen. U houdt mij voor dat er dus drie verschillende namen werden
gebruikt voor hetzelfde doel en u vraagt mij of de mensen die geld gaven dit wisten. Ja, dat wisten
de mensen wel. De kwitanties hadden misschien een andere kleur, maar waren wel hetzelfde.”
209
“U houdt mij voor dat ik eerder heb verklaard over de wijze van verkrijging van fondsen in
Nederland en u vraagt mij of er ook mensen waren die via de bank geld stortten op de rekening
van de TCC zonder dat daarvoor iemand aan de deur kwam. Ja, dat kwam absoluut ook voor. Het
gebeurde niet veel. Slechts een klein percentage van de mensen die geld gaf deed dit zonder dat
het gevraagd werd.”
210
“In het schema hebben we wel het woord propaganda gebruikt, maar wat we daadwerkelijk deden
was de situatie op Sri Lanka, waar de Tamils werden onderdrukt, kenbaar maken in Nederland en
daarover uitleg geven. Ik was daarvoor feitelijk verantwoordelijk en [verdachte 4] hielp mij daarbij.
Ik haalde de informatie uit verschillende bronnen. Ik kreeg informatie van de politieke afdeling van
de LTTE en de Internationale Contactplaats. Ik haalde echter ook informatie uit het nieuws en van
het internet.”
211
“U toont mij pagina B00 2083. Tijdens mijn voorzitterschap waren er Tamil scholen in Nederland.
[verdachte 3] was bij de scholen coördinator. Ik zal u uitleggen wat ik met Tamil scholen bedoel.
Wij hadden geen grote scholen. Het ging meer om bijles geven in de Tamil taal gedurende 1 a 2
uur per week. U toont mij pagina B09 59, met daarop weergegeven enkele kleurplaten. Ik heb ze
gezien in het dossier. Deze tekeningen hebben echter niets met de lessen te maken. Wij bestelden
het onderwijsmateriaal voor de scholen in Nederland in Frankrijk. Daar is een organisatie waartoe
ook professoren behoren. Deze mensen hebben boeken, bedoeld voor Tamil lessen voor Tamil
kinderen in Europa, samengesteld. Die boeken hebben we op de scholen verspreid.”
212
De getuige [getuige 13] verklaart, zakelijk weergegeven: “Het klopt dat ik samen met 2 of 3
anderen de TCC heb opgericht. Om mensen te helpen. De LTTE voerde een strijd voor de vrijheid
van de Tamils en wij, de TCC, ondersteunden deze strijd. Ik praat nu over de periode van voor
1998. Er was een centrale persoon in Frankrijk, hij was de verantwoordelijke voor alle TCC's in
Europa. Met alle TCC's bedoel ik alle organisaties die op dat moment de LTTE steunden vanuit
Europa. Er werd geld verzameld, propaganda verspreid, er werd gedemonstreerd, er werden
culturele programma's georganiseerd. Een van de bijeenkomsten die georganiseerd werd is
heldendag, dat is voor de omgekomen strijders. De culturele programma's zijn voor de gezelligheid.
De mensen denken dat de verantwoordelijke in Frankrijk werd aangestuurd door de LTTE in Sri
Lanka. Ik denk dat zelf ook. De TCC, TRO, en de TKCO zijn Tamil organisaties die in Nederland zijn
opgericht ter ondersteuning van de LTTE.”
213
De getuige [getuige 8] verklaart, zakelijk weergegeven: “[betrokkene 1] heeft mij medio jaren ’80
en ’90 gevraagd naar het buitenland te gaan om te proberen het vertrouwen van de mensen te
winnen. Ik heb aanhangers ontmoet in het buitenland. Daarna zouden ze afdelingen begonnen
zijn. In het begin waren er geen buitenlandse LTTE afdelingen, alleen Tamil organisaties. In de loop
van de tijd zijn de Tijgers zelf naar het buitenland gegaan om dat soort dingen op te richten. Veel
mensen kwamen uit het buitenland in 2003 naar Sri Lanka. Ze hebben allemaal met [betrokkene
1] gesproken. Ze hebben gezworen bij [betrokkene 1] dat ze hem zouden helpen. Daarna zijn ze
naar het buitenland teruggegaan en daar zouden ze wat opgericht hebben. Vanaf dat moment
hebben sommige mensen ook militaire trainingen genomen.
214 Het was de taak van het
internationaal secretariaat in de jaren ’90 en daarna om geld in te zamelen en steun te

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
58/140
11.2.1. [
11.2.
verzamelen voor de Tijgers, en propaganda. Het klopt dat het een taak was van het internationaal
secretariaat vanaf de jaren ’90 om in zoveel mogelijk landen Tamil­organisaties te laten ontstaan.
In sommige landen is dat ook gelukt. Er waren al Tamil­organisaties in het buitenland. Die
organisaties hebben ze onder het internationaal secretariaat gevoegd. Veel landen hadden TRO­
afdelingen, scholen, tempels. In ongeveer 20 landen zijn tot 2003 deze Tamil­organisaties gaan
functioneren. Deze landen waren Canada, Australië, Amerika, UK, Zwitserland, Frankrijk,
Duitsland, Denemarken, Noorwegen, Finland, Nederland, Maleisië, Midden­Oosten, Italië, Libanon.
In sommige landen opereerden ze onder de naam van de TCC, de Tamil Coordinating Committee
en in sommige landen TRO. De organisaties in deze landen vielen rechtstreeks onder het
internationaal secretariaat.”
215
Het hof concludeert uit bovenstaande dat de LTTE een wereldwijd netwerk had van organisaties
die rechtstreeks onder het internationaal secretariaat vielen en die als doel hadden de LTTE te
ondersteunen. De Nederlandse TCC was één van die organisaties.
Uit de hier besproken bewijsmiddelen volgt naar het oordeel van het hof buiten redelijke twijfel dat
de vanuit Sri Lanka opererende LTTE en de daaronder in Nederland (maar ook elders)
ressorterende sub­organisaties als een en dezelfde organisatie moeten worden beschouwd, dat de
verdachten zich zeer bewust waren van de organisatie van de LTTE en de in Nederland daaronder
ressorterende sub­organisaties en van het feit dat zij hun activiteiten uitvoerden in het kader
daarvan. Uit de hierna nog te bespreken verklaringen van alle verdachten moet worden afgeleid
dat de LTTE en de daaronder in Nederland ressorterende sub­organisaties dezelfde
hoofddoelstelling hadden en dat alle verdachten van die doelstelling (zowel van de LTTE als van de
sub­organisaties) wetenschap hadden en die onderschreven.
Voor zover de (mede)verdachten [verdachte 4], [verdachte 5], [verdachte 3] en [verdachte 1]
hebben betoogd dat zij met de LTTE niets van doen hadden, maar uitsluitend
deelnemingshandelingen hebben verricht in het kader van de Nederlandse sub­organisaties gaat
het hof daaraan voorbij, nu uit de in dit opzicht geloofwaardige verklaring van de verdachte
[verdachte 2] niet anders kan worden afgeleid dan dat die organisaties eenvoudigweg deel
uitmaakten van de LTTE; de Nederlandse afdeling van de LTTE ressorteerde rechtstreeks onder de
LTTE op Sri Lanka. De verklaring van [verdachte 2] wordt door een aantal andere, hierna op te
nemen, bewijsmiddelen bovendien ondersteund. Ook blijkt uit de verklaringen van alle verdachten
zelf dat de LTTE en de daaronder in Nederland ressorterende sub­organisaties dezelfde
hoofddoelstelling hadden en dat alle verdachten van die doelstelling (zowel van de LTTE als van de
sub­organisaties) wetenschap hadden.
De rol van de verdachten in de organisatie en hun deelnemingshandelingen
verdachte 2]
[verdachte 2] verklaart ter terechtzitting in hoger beroep als volgt: “Ik heb sinds 1996 voor de
TCC gewerkt. In 1998 kreeg ik mijn verblijfsvergunning en ben ik naar Den Haag verhuisd. In Den
Haag zat het kantoor van de TCC. Ik heb op dat kantoor samen met [getuige 13] gewerkt. Medio
1999 wilde [getuige 13] stoppen bij de TCC. Hij moest toen zelf zijn opvolger kiezen. Hij koos toen
voor [bijnaam verdachte 1] (het hof begrijpt: [verdachte 1]), maar [bijnaam verdachte 1] wilde
niet. Er is toen iemand van het kantoor in Frankrijk gekomen om te bemiddelen. Die persoon
heeft [getuige 13] toen voorgesteld niet volledig te stoppen, maar alleen actief te blijven voor de
politieke afdeling.”
“Aan mij werd toen gevraagd voorzitter te worden. Ik zou voorlopig ook nog blijven werken op de
financiële afdeling.”
216
“U vraagt mij wat in de periode tussen 2000 en 2009, toen ik hoofd van de afdeling in Nederland
was, de belangrijkste doelstelling was van de LTTE op Sri Lanka. We hebben geld verzameld en we
hebben aan de Nederlandse mensen en de Nederlandse politiek uitgelegd wat er op Sri Lanka
gaande was. We hebben hen over onze strijd verteld en daarvoor hulp gevraagd.”
217

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
59/140
“U houdt mij voor dat onderaan in het schema in de balkjes de namen van enkele organisaties
staan vermeld, namelijk de TCC, de TYO, de TKCO en de TVO en de TKCO en u vraagt mij of deze
organisaties gelieerd zijn aan de LTTE. Ja, dat zijn onderdelen van de LTTE. U vraagt mij of deze
organisaties verantwoording aan mij moesten afleggen. Ja, dat klopt.”
218
“Ik was voor de LTTE het enige aanspreekpunt in Nederland.”
219
“Ik ben op Sri Lanka zelf ook aangesloten geweest bij de LTTE.” “De LTTE had ook een politieke
tak. Ik heb daar politieke taken gedaan.”
220
“Ik ben verschillende keren terug geweest naar Sri Lanka. Soms bleef ik één maand, soms twee
weken maar het was nooit langer dan één maand. Dit was in de periode tussen 2003 en 2006. Ik
weet niet precies meer hoe vaak ik ben terug geweest, maar ik denk vijf of zes keer. De eerste
keer ging ik voor familiebezoek. Ik ben daar ook geweest om mensen van het Wereld Contact Punt
te ontmoeten, een onderdeel van de LTTE, waarvoor [alias betrokkene 2] verantwoordelijk was. Ik
heb [alias betrokkene 2] elke keer dat ik naar Sri Lanka ging gezien. U vraagt mij waar ik met
[alias betrokkene 2] over heb gesproken. Het waren soms gewoon vriendschappelijke gesprekken
en soms spraken wij over de vrijheidsstrijd. U vraagt mij waar de gesprekken met betrekking tot
de vrijheidsstrijd dan over gingen. Hij vertelde hoe de strijd ervoor stond en sprak met mij ook
over de financiën. Hij vroeg mij ook om te proberen steun bij de internationale gemeenschap te
verkrijgen voor onze strijd.”
221
“Ik had alleen direct contact met [alias betrokkene 2]. Voor zover ik weet had niemand anders
direct contact met hem.”
222
“U toont mij pagina C02 196 van het dossier waarop de Nederlandse vertaling is weergegeven van
wat volgens u een persoonsformulier betreft. Ik herken het formulier. Ik kan daar één ding over
zeggen. Toen ik naar Sri Lanka terug was gegaan heb ik zo’n formulier ingevuld.”
223
“Het getoonde formulier heb ik niet geheel zelf ingevuld. Ik heb ooit op Sri Lanka een formulier
ingevuld, maar dat is niet het door u getoonde formulier. Op het getoonde formulier staat namelijk
mijn geboortedatum verkeerd genoteerd, mijn handtekening staat er niet onder en er zijn veel
veranderingen aangebracht. Ik wil daarom geen vragen over dat formulier beantwoorden. U vraagt
mij wie dit formulier dan wel heeft ingevuld. Zoals gezegd heb ik ooit zo’n formulier ingevuld. In
het getoonde formulier zijn veranderingen aangebracht.”
224
“Redelijk bovenaan op pagina C02 196 ziet u achter “volledige naam” staan: “[verdachte 2]” en
achter “andere naam”: “[bijnaam verdachte 2]”. Deze gegevens heb ik wel zelf ingevuld. [bijnaam
verdachte 2] is mijn korte naam. Ik word zo ook wel genoemd.”
225
“In 2003 was er een reorganisatie bij de LTTE. Er is toen een boekje uitgekomen met allerlei
regels over wat wij moesten doen. Dit boekje betreft het handboek waarin ook het
organisatieschema is opgenomen. In het boek stonden de algemene regels beschreven. Elk land
mocht deze regels op zijn eigen wijze toepassen. Ik was degene die daarvoor verantwoordelijk was
in Nederland.”
226
“U vraagt mij of ik verantwoording moest afleggen over de financiën die wij hadden vergaard in
Nederland. Ja, dat was het geval. Alles wat wij aan activiteiten hadden gedaan en wat wij hadden
verzameld moest op schrift worden gesteld en dat deden wij ook.”
227
“Ik ben meermalen terug geweest naar Sri Lanka. Naast [alias betrokkene 2] heb ik daar ook
andere mensen ontmoet, die betrokken zijn geweest bij de LTTE. Ik ben ongeveer twee weken
lang bij een soort van ‘open dag’ geweest. Daar waren ook commandanten van de militaire tak
aanwezig en mensen van de civiele afdeling, zoals mensen van de politie, de rechtbanken en
andere organisaties. Die hebben allemaal uitleg gegeven over wat zij allemaal deden. Zij hebben
uitleg gegeven waarom er een conflict was en waarom een vrijheidsstrijd gevoerd moest worden.
Elke tak heeft gewoon uitleg gegeven over wat zij deden. U vraagt mij of ik nog instructies heb
meegekregen voor mijn werk in Nederland. Nee, ik heb alleen uitleg gekregen. Op grond van die

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
60/140
uitleg moesten wij in Nederland propaganda maken om steun te verkrijgen voor onze
vrijheidsstrijd. Ook hebben ze uitleg gegeven over hoe wij met mensen om moesten gaan om geld
van hen te krijgen. Ze hebben gezegd dat wij de mensen in Nederland moesten benaderen om
steun te kunnen verkrijgen. Mensen moesten medelijden krijgen met de Tamils op Sri Lanka.”
228
“Ik ben aanwezig geweest op de Heldendag in 2003. Ik kan mij herinneren dat daar een meneer
[betrokkene 3] heeft gesproken. [betrokkene 3] was iemand van de militaire tak, hij weet veel van
de Tamil geschiedenis en is een bijzonder goede spreker. Ik was bij de organisatie van die
Heldendag betrokken. Ik kreeg vanuit Sri Lanka te horen dat hij zou komen spreken en ik heb
toen hier de verdere regelingen getroffen.”
229
“U vraagt mij wat ik over de bijeenkomst op 9 juli 2005 in Oosterbeek kan vertellen. Toen de
bijeenkomst op 9 juli 2005 in Oosterbeek plaatsvond, was ik niet in Nederland. Ik was wel
betrokken bij de organisatie van deze bijeenkomst omdat wij die geregeld hadden. U toont mij
pagina A06 6061 waarop een affiche staat afgebeeld van die bijeenkomst. Ik herken dat affiche.
Dit is inderdaad het affiche voor de bijeenkomst. Ik was betrokken bij het maken van het
affiche.”
230
“U toont mij een affiche van de bijeenkomst op 25 juli 2007 in Amsterdam (pagina B09 1062). Ik
herken dit affiche. Er heeft op 25 juli 2007 een bijeenkomst plaatsgevonden in Amsterdam. Ik ben
daarbij aanwezig geweest en was ook bij de organisatie daarvan betrokken. Wij hebben op naam
van een Tamilorganisatie toestemming gevraagd om de bijeenkomst te mogen organiseren.”
231
“U houdt mij vervolgens voor dat er een bijeenkomst zou hebben plaatsgevonden op 4 november
2007 in Utrecht. U toont mij een affiche van die bijeenkomst die staat op pagina B09 1110. Ik
herken het affiche. Ik was betrokken bij de organisatie van die bijeenkomst. Het was een
herdenking voor de verantwoordelijke van de politieke tak. Hij had geprobeerd bij de internationale
gemeenschap hulp te zoeken voor onze problemen. Hij is door de overheid van Sri Lanka gedood.
Ik was een van de sprekers was op deze bijeenkomst.”
232
“U houdt mij een gedeelte van pagina D09 0369 voor, te weten:
“Verantwoordelijke/leider
Internationale betrekkingen
Bevrijdingstijgers van Tamil Eelam
Tamil Eelam
Gegroet!
Bijeenkomst van de verantwoordelijken en geldinzamelaars/
Financieel verantwoordelijken in Duitsland.
Op 12 en 13 januari vond een tweedaagse workshop voor Duitsland, Nederland, Frankrijk en
België plaats waaraan alle verantwoordelijken, financieel verantwoordelijken en belangrijke
medewerkers/activisten deelnamen.”
“Het in de tekst aangegeven doel van de bijeenkomst klopt.
Ik ben samen met [verdachte 4], [verdachte 5] en [verdachte 3] naar de bijeenkomst toe gegaan.
Ik woonde in Den Haag en de anderen elders in Nederland. Wij hadden op een plek afgesproken en
vandaar zijn we gezamenlijk verder gereisd.”
233
“Er is toen gesproken over het inzamelen van geld voor de vrijheidsstrijd.”
234
“Voor 2008 hebben er ook bijeenkomsten plaatsgevonden. Ik denk dat het er een of twee zijn
geweest. Ik ben bij die bijeenkomsten aanwezig geweest. Ik ben daar samen met [verdachte 5]
heen geweest.”
235
“U houdt mij voor dat er ook een bijeenkomst zou hebben plaatsgevonden op 22 juni 2008 in Den
Haag en u toont mij een affiche van die bijeenkomst (pagina B09 1196). Ik herken het affiche. Ik

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
61/140
had die bijeenkomst georganiseerd en ben daarbij aanwezig geweest. De bijeenkomst vond plaats
bij de Tweede Kamer. Ten tijde van de bijeenkomst was de situatie in Sri Lanka heel heftig. De
overheid van Sri Lanka was bezig met het doodmaken van Tamils in onze gebieden. De overheid
van Sri Lanka wilde ook de Verenigde Naties weghebben uit de Tamilgebieden, alsmede de andere
organisaties die hulp boden aan de Tamils. De Tamils moesten hun huizen verlaten, mensen zijn
gevlucht en sliepen op straat. Wij hebben hier in Nederland toen Tamils verzameld en zijn naar de
Tweede Kamer gegaan. Wij hebben een brief overhandigd aan een lid van de Tweede Kamer met
het verzoek om de moordpartijen op Sri Lanka te stoppen.”
236
“U houdt mij vervolgens voor dat er een bijeenkomst zou hebben plaatsgevonden op 27 november
2009 in Utrecht en u toont mij een affiche van die bijeenkomst die staat op pagina B02 1734. Ik
herken dat affiche. Op het affiche staat een afbeelding van onze leider [betrokkene 1]. Verder ziet
u het woord ‘Heldendag’ op het affiche, de datum, een lamp en op de achtergrond de graven van
overleden helden. Het doel van de bijeenkomst was de helden herdenken. Ik heb de bijeenkomst
georganiseerd. Ik heb ook gesproken op deze bijeenkomst.”
237
“U houdt mij voor dat ik zojuist bij de getoonde affiches heb aangegeven dat ik die herkende en u
vraagt mij of ik ook betrokken ben geweest bij het maken van die affiches. Ja, dat klopt.”
238
“U vraagt mij of er ook nog een bijeenkomst is geweest op 27 november 2013. Ja, dat was ook
een herdenkingsdag. Ik ben daar ook geweest. Het was een helden/herdenkingsdag.”
239
Uit een uittreksel van de kamer van koophandel van de Stichting Tamil Coordinating Committee­
Nederland te ’s­Gravenhage blijkt dat [verdachte 2], wonende te
's­Gravenhage, sinds 1999 staat ingeschreven als secretaris.
240
[verdachte 2] heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard: “Het is juist dat ik leider van de
TCC was. […] In Nederland hebben de TCC en sommige Tamil organisaties het doel van de LTTE
ondersteund.”
241
Door de autoriteiten van Sri Lanka zijn aan het opsporingsteam kopieën van formulieren en foto’s
uit de administratie van [alias betrokkene 2] overgedragen. Deze spullen betreffen een
bijeenkomst die in 2003 op Sri Lanka heeft plaatsgevonden. De formulieren betroffen LTTE
inschrijfformulieren. De titel van deze formulieren is “internationale contactplaats, vrijheidstijgers
van Tamil Eelam, informatie over een buitenlandse medewerker”.
242
Eén van deze LTTE inschrijfformulieren betreft [verdachte 2]. Als bijnaam van [verdachte 2] is
vermeld “[bijnaam verdachte 2]”.
243
In dit formulier betreffende [verdachte 2] is onder meer vermeld dat [alias betrokkene 2] de direct
verantwoordelijke van hem was.
244
[verdachte 2] heeft ter terechtzitting in eerste aanleg over deze bijeenkomst en dit formulier
verklaard: “Er was in oktober 2003 een bijeenkomst in Sri Lanka. Ik ben bij die workshop geweest
en ik heb inderdaad dat formulier ingevuld. Er zijn daarna echter wijzigingen in aangebracht en
het is niet mijn handtekening. […] Het klopt dat ik toen ook met [alias betrokkene 2] heb
gesproken.”
245
Later heeft [verdachte 2] ter terechtzitting over deze bijeenkomst verklaard: “Tijdens die
workshop was er een toespraak van [betrokkene 1]. Ik heb hem horen spreken.”
246
Uit het verslag d.d. 31 januari 2008 blijkt dat op 12 en 13 januari 2008 in Duitsland een LTTE
workshop werd georganiseerd voor Duitsland, Nederland, Frankrijk en België, waaraan alle
verantwoordelijken, financieel verantwoordelijken en belangrijke medewerkers en activisten
deelnamen.
247
Blijkens dit verslag hebben de deelnemers uit Nederland hun mening kunnen geven.

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
62/140
11.2.2. [
Over wat door de “leider/verantwoordelijke (bedoeld wordt de afdeling), [bijnaam verdachte 2]” is
gesproken is in het verslag opgenomen: “Hij zei dat het tot en met oktober 2007 helemaal niet
goed was gegaan met de geldinzameling en dat het in de maanden november en december goed
was verlopen. De medewerkers hadden hiervoor verschillende redenen gehad, zei hij verder. (De
groepen hadden als redenen te grote inzamelingsgebieden, de grote afstanden en moeilijkheden
bij de heen­ en terugreis genoemd.) Toen de medewerkers extra medewerkers ter ondersteuning
kregen, liep de inzameling aan het eind van het jaar veel beter, zei hij. Tot nu toe hebben slechts
vier van de in totaal acht groepen een dergelijke ondersteuning gekregen. Broeder [bijnaam
verdachte 2] was van plan ook voor de andere vier groepen nieuwe medewerkers te regelen.
Broeder [bijnaam verdachte 2] hoopte in 2008 het streefbedrag te kunnen halen.”
248
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, blijkt dat
[verdachte 2] leider was van de TCC. Hij noemt zichzelf zo, wordt door anderen zo genoemd, en
stelt zich ook als zodanig op. Nu [verdachte 2] in contact stond met [alias betrokkene 2], actief
deelnam aan bijeenkomsten die overduidelijk mede door de LTTE werden georganiseerd, en een
LTTE inschrijfformulier heeft ingevuld, concludeert het hof tevens dat [verdachte 2] lid was van de
LTTE.
Weliswaar was [verdachte 2] de onbetwiste leider van de LTTE in Nederland, maar het staat echter
onvoldoende vast dat hij als leider van de LTTE in het onder 1 ten laste gelegde beschouwd kan
worden.
verdachte 1]
[verdachte 2] verklaart ter terechtzitting in hoger beroep als volgt: “U vraagt mij in dit kader hoe
lang ik [verdachte 1] nu ken. Ik ken [verdachte 1] vanaf 1996. Ik was toen al in Nederland. Ik
heb hem voor het eerst ontmoet in het kantoor van de TCC. Ik ging daar heen om [getuige 13],
die toen nog de voorzitter van de TCC was, te ontmoeten. [verdachte 1] was daar toen ook. U
vraagt mij of [verdachte 1] op enigerlei wijze betrokken was bij de TCC. Ik wist op dat moment
alleen dat [verdachte 1] met de TCC samenwerkte, maar wat zijn precieze rol was wist ik toen nog
niet. In 1998 heb ik van [getuige 13] begrepen dat [verdachte 1] ook betrokken was bij het
inzamelen van geld. [verdachte 1] was niet de verantwoordelijke van het gebied waar hij woonde,
maar hij werkte wel met die persoon samen. Dit was in Noord­Holland. Hij ging met de
verantwoordelijke mee. U vraagt mij of ik met de verantwoordelijke de LTTE verantwoordelijke
bedoel. Via de TCC hebben LTTE­zaken plaatsgevonden. Men zou dus kunnen zeggen dat hij TCC
verantwoordelijke was, maar je kan ook zeggen dat hij LTTE verantwoordelijke was.”
249
“U vraagt mij of u uit mijn eerdere verklaringen goed heeft afgeleid dat ik met betrekking tot de
rol van [verdachte 1] een onderscheid heb gemaakt tussen door hem verrichte werkzaamheden
voor de TCC en door hem verrichte werkzaamheden voor de LTTE. Nee, dat klopt niet. Het is
allemaal één. Wij hebben via de TCC activiteiten verricht voor de LTTE. U vraagt mij of het wel
klopt dat ik enerzijds verantwoordelijke was voor de LTTE en anderzijds voorzitter van de TCC. Ik
kan u daar het volgende op zeggen. De TCC is hier in Nederland geregistreerd en de LTTE niet. Wij
verrichtten LTTE activiteiten via de TCC. Ik kan daarbij geen onderscheid maken tussen de LTTE en
de TCC.”
250
“Medio 1999 wilde [getuige 13] stoppen als voorzitter bij de TCC. Hij moest toen zelf zijn opvolger
kiezen. Hij koos toen voor [bijnaam verdachte 1] (het hof begrijpt: [verdachte 1]), maar [bijnaam
verdachte 1] wilde niet.”
251
“Vanaf 1999 was [verdachte 1] niet meer betrokken bij de TCC. Alleen wanneer wij een
programma hadden hielp hij af en toe wel mee. [verdachte 1] begeleidde iemand uit Frankrijk naar
door ons georganiseerde bijeenkomsten. Het is voorgekomen dat [verdachte 1] tijdens een
bijeenkomst van de TCC samen met een andere persoon kwam. Ik denk dat dat één of twee keer
is gebeurd. Dat was ongeveer in de periode tussen 1999 en 2001. Het betrof wel steeds dezelfde
persoon.”
252

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
63/140
“U vraagt mij naar de rol van [verdachte 1]. Zoals gezegd hebben wij geld ingezameld in
Nederland. Dat werd naar het vaderland gestuurd. De hoogte van het ingezamelde bedrag
moesten wij aan [verdachte 1] doorgeven, hij noteerde dat bedrag. U vraagt mij waar [verdachte
1] past in de eerder omschreven organisatiestructuur, waarvan ik hoofdverantwoordelijke was.
[verdachte 1] nam geen deel aan onze afdeling. U vraagt mij wat mijn contacten met [verdachte
1] inhielden waar het de financiën betreft. Ik had zelf geen contacten met [verdachte 1]. Ik heb
hem wel eens gezien en gesproken. Ik heb hem bijvoorbeeld in Duitsland gesproken. [verdachte 5]
was binnen onze organisatie degene die de financiën noteerde. Hij gaf de gegevens door aan
[verdachte 1].”
253
“U vraagt waar [verdachte 1] en ik over spraken. Voor 2003 waren het vriendschappelijke
gesprekken over algemene dingen. Na 2003 spraken we over financiën. Hij gaf me advies over hoe
we onze uitgaven zo laag mogelijk konden houden. U vraagt mij in welke hoedanigheid [verdachte
1] mij die adviezen gaf.
[verdachte 1] noteerde de gegevens van de financiën. Hij kon daardoor daarover ook adviezen
geven. Hij was voor mij de persoon die de gegevens van de financiën noteerde namens de
Internationale Contactplaats. Ik hoefde geen verantwoording aan [verdachte 1] af te leggen.”
254
“Op de bijeenkomst op 12 en 13 januari 2008 in Duitsland was [verdachte 1] alleen als
toehoorder.”
255
De schriftelijke verklaring van [verdachte 1], welke verklaring op 15 september 2011 ter
terechtzitting door de voorzitter geheel is voorgelezen en vervolgens aan de verdediging en de
officier van justitie in kopie ter beschikking is gesteld, houdt onder meer in: “Rond 2002/2003 ben
ik benaderd door [betrokkene 13] , een vroegere vriend van mij op Sri Lanka. Ik woonde vroeger
in hetzelfde dorp als hij. Hij heeft mij gevraagd of ik hem wilde helpen om zodoende een positieve
bijdrage te leveren voor mijn mensen op Sri Lanka. Ik heb daar toen mee ingestemd. Vanaf dat
moment kreeg ik de naam [bijnaam verdachte 1].”
256
“Ik ben in de periode 2002 t/m 2009 een aantal keer op Sri Lanka geweest. Ik heb [betrokkene
13] daar ontmoet en [betrokkene 13] heeft mij rondgeleid langs de projecten waar het geld van
de opdrachten die ik doorzette naar toe ging. Dit waren allen humanitaire projecten. Tijdens mijn
bezoek heeft [betrokkene 13] mij, via een kennis van hem die dit had voorgesteld en een
vertrouweling was van [betrokkene 1], bij [betrokkene 1] geïntroduceerd. Tijdens één van mijn
bezoeken heb ik tevens een keer een gesprek gehad met [betrokkene 2]. […] Kort gezegd kwamen
mijn werkzaamheden er op neer dat ik van [betrokkene 13] vanuit Sri Lanka een opdracht kreeg
om aan land A door te geven dat er een geldbedrag naar land B of persoon B overgemaakt of
gebracht diende te worden. Ik kreeg van [betrokkene 13] gegevens met betrekking tot het land
van waaruit dit bedrag betaald diende te worden, de naam van de ontvanger van de gelden
alsmede, indien het geld overgemaakt diende te worden per bank, het bankrekeningnummer van
de ontvanger van het geld. Ter controle van mijn eigen werkzaamheden ontving ik vervolgens van
land A een overzicht waaruit bleek dat zij de opdracht van [betrokkene 13] die ik hen had
doorgegeven correct hadden uitgevoerd. Vervolgens nam ik dit op in mijn administratie en zond ik
dit eens per maand naar [betrokkene 13]. […] Ter bevestiging zorgde ik ervoor dat ik van de
desbetreffende landen maandelijks de overzichten kreeg waaruit bleek dat aan mijn opdracht was
voldaan. Daar was ik erg alert op en daar belde ik ook regelmatig achteraan.”
257
De getuige [getuige 11] verklaart, zakelijk weergegeven: “Ik heb [bijnaam verdachte 1] of
[bijnaam verdachte 1] in 2003 in de Wanni gezien in het kantoor van [alias betrokkene 2] met
[alias betrokkene 2]. Hij had iets te maken met de internationale financiën.”
258
“[alias betrokkene 2] heeft toen tegen mij gezegd dat [bijnaam verdachte 1] geld zou sturen dat ik
zou moeten bewaren.”
259
Ter terechtzitting in hoger beroep verklaart [verdachte 1]: “U vraagt mij of ik bijnamen heb. Ik
word [bijnaam verdachte 1] genoemd en ook wel [bijnaam verdachte 1]. Dat is een afkorting van

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
64/140
[bijnaam verdachte 1]. [bijnaam verdachte 1] is mijn naam, dat is een afkorting van mijn naam:
[voornaam verdachte 1].”
260
In een brief gedateerd 16 november 2003 en ondertekend door [betrokkene 2] staat vermeld: “I
hereby inform you that Mr. [bijnaam verdachte 1] has been appointed as the Director of the
finance for foreign branches by the National Leader.”
261
Op een USB stick van [verdachte 1], in beslag genomen in diens woning te Schagen zijn de
bestanden Parathy, Yarl, LG, Kilyen Kalai aangetroffen. In deze bestanden worden bij de inkomsten
diverse landnamen weergegeven met daarachter een valutasoort en bedragen. Deze landnamen
zijn onder meer Noorwegen, Zweden, Finland, Denemarken, Groot­Brittannië (Londen),
Nederland, Duitsland, Frankrijk, Zwitserland, Italië, Canada, de Verenigde Staten en Australië.
262
[verdachte 1] verklaart in hoger beroep: “U houdt mij voor dat op pagina C01 99 van het dossier
waar een door de politie opgesteld document staat afgebeeld met betrekking tot zogenoemde
‘reisbewegingen’ die ik zou hebben gemaakt. U zegt mij dat er nogal wat reisbewegingen zijn
geweest en dat uit het overzicht blijkt dat er ook reizen zijn geweest naar verschillende landen
zoals Duitsland, Zwitserland, Noorwegen en Frankrijk. U houdt mij voor dat die reizen allemaal in
2005 zouden hebben plaatsgevonden. U vraagt mij of het klopt dat ik al die reisbewegingen heb
gemaakt. Ja, dat klopt.
U vraagt mij wat het doel was van al die reizen. Ik heb daarover al eerder een verklaring afgelegd.
Af en toe ging het mis met de registratie van de bedragen. [betrokkene 13] vroeg mij dan om het
te controleren of te corrigeren. Wanneer er een registratie niet klopte dan ging ik er naar toe.”
263
Op 12 en 13 januari 2008 werd in Duitsland een LTTE workshop georganiseerd voor Duitsland,
Nederland, Frankrijk en België, waaraan alle verantwoordelijken, financieel verantwoordelijken en
belangrijke medewerkers en activisten deelnamen. Dit blijkt uit een document, gedateerd 31
januari 2008, met als koptekst “Verantwoordelijke/leider internationale betrekkingen,
Bevrijdingstijgers van Tamil Eelam, Tamil Eelam”. In het stuk staat dat de bijeenkomst volgens
plan werd gehouden en een succes was. De workshop stond onder leiding van de heer [bijnaam
verdachte 1] en de heer [betrokkene 7].
264
[verdachte 1], wonende te Schagen, heeft over deze bijeenkomst verklaard: “Ik heb niet de hele
vergadering bijgewoond. Ik heb alleen van [betrokkene 13] te horen gekregen dat ik daar naar toe
moest voor twee dingen. Als eerste omdat ik van die landen geen berekeningen krijg en als ik daar
naar toe ga, kan ik ze ontmoeten en kan ik overleggen.”
265
[verdachte 1] heeft ter terechtzitting in hoger beroep op vragen met betrekking tot het verslag
van de bijeenkomst in Duitsland – zakelijk weergegeven – verklaard:
“Ik ben op verzoek van [betrokkene 13] daar heen gegaan. [betrokkene 7] is een medewerker van
de TCC in Duitsland. U houdt mij de eerste passage onder het kopje “Waarover broeder [bijnaam
verdachte 1] met broeder [bijnaam verdachte 2] heeft gediscussieerd” voor. Ik herinner mij dit
wel”
266.
[verdachte 1] verklaart voorts ter terechtzitting in hoger beroep: “U houdt mij voor dat [verdachte
2] heeft verklaard dat alles de LTTE was, dat er geld werd ingezameld voor de gewapende strijd en
voor humanitaire hulp. U houdt mij voorts voor dat [verdachte 2] heeft verklaard dat [verdachte
5] de financiën noteerde en de gegevens daarna aan mij doorgaf. U vraagt mij of het klopt dat
[verdachte 5] aan mij gegevens doorgaf. Dat klopt, hij stuurde mij e­mail berichten betreffende de
rekeningen.”
267
Op de computer van [verdachte 5], in beslag genomen in diens woning te Breda, zijn spreadsheets
met financiële overzichten aangetroffen. Dezelfde spreadsheets zijn ook aangetroffen op een USB
stick van [verdachte 1], in beslag genomen in diens woning te Schagen.
268
Uit bestanden die aangetroffen zijn op een bij [verdachte 1] in beslaggenomen USB stick blijkt dat
de totale inkomsten in de administratie van verdachte over januari 2005 tot en met juli 2009
136.024.702 euro waren.
269

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
65/140
11.2.3. [
In hoger beroep verklaart [verdachte 1]: “U vraagt mij of ik het nieuws uit mijn land wel op de
voet volgde. Ja, vanaf 2002/2003 hadden we toegang tot het internet en konden we het zelf
lezen. Daarvoor was het altijd veel later en hoorden we het van vrienden of anderen.”
270
Uit dezelfde verklaring blijkt dat [verdachte 1] op de hoogte was van enkele aanslagen die aan de
LTTE werden toegerekend.
Uit de door het hof gebezigde bovengenoemde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien,
blijkt dat [verdachte 1] een hoge positie bekleedde binnen de LTTE. Hij stond in nauw contact met
[alias betrokkene 2], werd door hem aangesteld als internationaal financieel verantwoordelijke,
stelde zich als zodanig op tijdens een internationale bijeenkomst en hield ook daadwerkelijk een
financiële administratie bij voor de LTTE. Zijn rol als financieel controller beperkte zich niet alleen
tot Nederland (mede) gezien zijn vele reisbewegingen. Voorts wist hij van de plaatsing van de LTTE
op EU­sanctielijst en was hij op de hoogte van enige aan de LTTE toegerekende aanslagen.
Het hof is op grond van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen van oordeel dat de positie van
[verdachte 1] dusdanig gezaghebbend was dat hiermee vaststaat dat hij als leider heeft
deelgenomen aan de LTTE zowel in het onder 2 als 1 ten laste gelegde.
verdachte 3]
[verdachte 2] verklaart ter terechtzitting in hoger beroep: “U vraagt mij of u uit mijn eerdere
verklaringen goed heeft afgeleid dat ik met betrekking tot de rol van [verdachte 1] een
onderscheid heb gemaakt tussen door hem verrichte werkzaamheden voor de TCC en door hem
verrichte werkzaamheden voor de LTTE. Nee, dat klopt niet. Het is allemaal één. Wij hebben via de
TCC activiteiten verricht voor de LTTE. U vraagt mij of het wel klopt dat ik enerzijds
verantwoordelijke was voor de LTTE en anderzijds voorzitter van de TCC. Ik kan u daar het
volgende op zeggen. De TCC is hier in Nederland geregistreerd en de LTTE niet. Wij verrichtten
LTTE activiteiten via de TCC. Ik kan daarbij geen onderscheid maken tussen de LTTE en de TCC.”
271
[verdachte 2] verklaart ter terechtzitting in hoger beroep als volgt: “U toont mij pagina B01 2821,
betreffende de verklaring van [getuige 14]. U houdt mij daaruit voor dat [getuige 14] onder meer
heeft verklaard dat hij de persoon op foto 13 herkent als [verdachte 3] uit Schagen, dat
[verdachte 3] penningmeester was bij de TRO, dat [verdachte 3] geld heeft ingezameld voor de
TCC en dat [verdachte 3] de kwitantie had ondertekend die hij kreeg toen hij geld had gegeven. U
vraagt mij of deze beschrijving van taken kan kloppen. Ja, dat kan. Dat zal dan vóór 2003 zijn
geweest, waarschijnlijk in 2002. [verdachte 3] was toen betrokken bij de TRO.”
272
Over de (eerder genoemde) tweedaagse workshop op 12 en 13 januari 2008 in Duitsland verklaart
hij als volgt: “U vraagt mij wat de rol van [verdachte 3] op de bijeenkomst in Duitsland was.
[verdachte 3] was ook regioverantwoordelijke. Hij heeft over het inzamelen van geld in zijn eigen
regio gesproken.”
273
“U vraagt mij of ik voor de LTTE het enige aanspreekpunt in Nederland was. Ik was inderdaad het
aanspreekpunt. Als ik er niet was gaf ik aan mensen het e­mailadres van iemand anders die dan
wel bereikbaar was. Voor 2006 was dat [verdachte 3].”
274
“[verdachte 3] heeft twee functies gehad, te weten plaatsvervanger tot 2006 en coördinator van
de Tamil scholen. Het waren wel twee verschillende functies.”
275
“[verdachte 3] was coördinator bij de Tamilscholen. Ik zal u uitleggen wat ik met Tamil scholen
bedoel. Wij hadden geen grote scholen. Het ging meer om bijles geven in de Tamil taal gedurende
1 a 2 uur per week.”
276
“U toont mij pagina’s D08 241a en 241b. Het is mogelijke dat er mensen zijn die op de
inschrijfformulieren hebben aangegeven dat zij werkten onder [verdachte 3]. Er waren
verschillende scholen in verschillende gebieden. Per school was er iemand verantwoordelijk.

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
66/140
[verdachte 3] coördineerde de scholen. In die hoedanigheid zorgde hij ervoor dat alle scholen
hetzelfde lesmateriaal kregen en hij regelde dat er een keer per jaar een examen werd
afgenomen.”
277
De getuige [getuige 14] verklaart, zakelijk weergegeven: “Ik kende de leiders van de TCC. Ik weet
niet of ze ingeschreven zijn, maar ik ken [bijnaam verdachte 2], [betrokkene 14], [verdachte 3],
[bijnaam verdachte 5], [bijnaam verdachte 4], en [betrokkene 15].”
278
“Ik wist dat deze mensen voor de TCC werkten omdat sommigen van het dat tegen mij gezegd
hebben. [betrokkene 14] en [verdachte 3] hebben tegen mij gezegd dat zij voor de TCC
werkten.”
279
Op 4 november 2007 heeft in Utrecht een herdenkingsbijeenkomst plaats gevonden ter
gelegenheid van zes omgekomen LTTE strijders, waaronder [betrokkene 6], de politiek leider van
de LTTE. Op een DVD van deze bijeenkomst is te zien dat [verdachte 3] er een toespraak houdt.
Wanneer [verdachte 3] in beeld komt voor zijn speech dan verschijnt er in Tamilschrift een tekst in
het beeld. Deze tekst is als volgt vertaald: "Dhr. [verdachte 3], plaatsvervangend bevelhebber van
Nederland, Rapport van de nationale leider".
280
Van deze bijeenkomst zijn in het beslag van onderzoek TG022, drie dvd's aangetroffen met
beelden van deze bijeenkomst. Aan de hand van de uitgekeken beelden werden [verdachte 2],
[verdachte 4] en [verdachte 3] herkend.
[verdachte 4] kondigde de diverse sprekers aan terwijl [verdachte 2] en [verdachte 3] twee van de
sprekers waren. Tijdens de bijeenkomst wordt een rood met gele vlag met tijgerkop gehesen ter
ering van de omgekomen slachtoffers.
Door de autoriteiten van Sri Lanka zijn, als gemeld, aan het opsporingsteam documenten uit de
administratie van [alias betrokkene 2] overgedragen. Deze documenten bevatten onder meer LTTE
inschrijfformulieren. De titel van deze formulieren is “internationale contactplaats, vrijheidstijgers
van Tamil Eelam, informatie over een buitenlandse medewerker”.
281
Eén van deze LTTE inschrijfformulieren betreft [verdachte 3].
282
In het formulier, gedateerd 19 maart 2004, is onder meer vermeld dat [verdachte 3], wonende te
Schagen, district verantwoordelijkheid droeg voor kunst en cultuurorganisatie en
onderwijswerk.
283
In het document betreffende de bijeenkomst in Duitsland op 12 en 13 januari 2008, zoals
hiervoor aangehaald, is over de “plaatsvervangend leider van de afdeling in Nederland, de heer
[het hof begrijpt: verdachte 3]” het volgende opgenomen: “Hij zei dat hij in het begin moeite had
gehad landgenoten voor het "Nationale plicht fonds" te benaderen omdat in zijn district reeds
meerdere mensen waren geworven voor het kredietfonds. Heel langzaam, zo vertelde hij ons, kon
hij de mensen overtuigen zodat hij in zijn "alagu" 80 mensen voor dit fonds kon werven. De
medewerkers die via de internationale betrekkingen waren gekomen om hem te ondersteunen
(d.w.z. de mensen die door [betrokkene 7] waren gestuurd) hadden hem hierbij erg geholpen. Hij
zei verder dat de mensen in zijn district overwegend via de bank hadden betaald.
Voor het "Nationale plicht fonds" wordt in zijn gebied/district per "alagu" heel weinig gevraagd.”
284
[verdachte 3] heeft hierover ter terechtzitting in hoger beroep verklaard – zakelijk
weergegeven –: “Wij zijn in het kader van de TCC naar de bijeenkomst toegegaan. Het kan zijn
dat ik ergens commentaar op heb gegeven. Ik kan me niet meer goed herinneren wat ik daar
allemaal precies verteld heb. U vraagt mij of ik de tekst weergegeven onder het kopje
“plaatsvervangend leider van de afdeling in Nederland, de heer [het hof begrijpt: verdachte 3]”
heb gezegd op de bijeenkomst Het kan zijn dat ik daar mijn mening heb verteld.
285
[verdachte 3] verklaart voorts ter terechtzitting in hoger beroep: “U vraagt mij in het kader
waarvan ik [verdachte 2] dan hielp. Als [verdachte 2] om persoonlijke redenen of andere redenen
weg moest dan vertelde hij mij wat ik moest doen. Dit kon bijvoorbeeld het organiseren van

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
67/140
11.2.4. [
programma’s zijn, maar ook het adviseren bij sportwedstrijden. Maar [verdachte 2] nam dan vaak
alsnog ook zelf contact op vanaf de plaats waar hij op dat moment verbleef, zodat hij zelf toch nog
dingen kon regelen. Ik hoefde vaak dus eigenlijk niet zoveel te doen. U vraagt mij over welke
periode ik dan spreek. Ik kan mij dat niet goed herinneren. Ik denk dat het in de periode tussen
2004 en 2006 is geweest. Na 2006 is het in ieder geval veel minder geworden.
U vraagt mij of ik in het kader van de TCC [verdachte 2] heb geholpen. Ja, dat klopt.
U vraagt mij hoe lang ik bij de TCC ben geweest. Ik kan mij dat niet goed herinneren. Ik denk dat
het vanaf 1999 of 2000 is geweest. Ik ben tot mei 2009 bij de TCC betrokken geweest.”
286
“U vraagt mij welke werkzaamheden ik voor de TCC heb uitgevoerd. Ik was betrokken bij het
inzamelen van geld in Noord Holland. U houdt mij voor dat [verdachte 2] daarover heeft verklaard
dat ik de regioverantwoordelijke was. U vraagt mij of dat klopt. Ja, ik was de verantwoordelijke
voor de geldinzameling in de regio Noord­Holland.”
287
“U toont mij pagina D09 369 van het dossier. Dit is de Nederlandse vertaling van het document
betreffende een bijeenkomst in Duitsland. U vraagt mij of ik op 31 januari 2008 aanwezig was op
die bijeenkomst in Duitsland. Ja, ik ben op die bijeenkomst geweest.”
288
“U vraagt mij of ik zelf het nieuws van wat zich op Sri Lanka afspeelde op de voet volgde. Ja, ik
volgde het nieuws.”
289
Uit dezelfde verklaring blijkt dat [verdachte 3] op de hoogte was van enkele aanslagen die aan de
LTTE werden toegerekend.
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, blijkt dat
[verdachte 3] plaatsvervangend leider was van de TCC. Hij wordt door anderen zo genoemd en
stelt zich op bijeenkomsten op als iemand met gezag binnen de organisatie. Nu [verdachte 3]
tevens actief deelnam aan bijeenkomsten die overduidelijk mede door de LTTE werden
georganiseerd en een LTTE inschrijfformulier heeft ingevuld, concludeert het hof tevens dat
[verdachte 3] lid was van de LTTE, terwijl hij op de hoogte was van enkele aanslagen die aan de
LTTE werden toegerekend.
Onvoldoende staat echter vast dat de positie van [verdachte 3] in de LTTE dusdanig gezaghebbend
was dat hij als leider van de LTTE in het onder 1 ten laste gelegde beschouwd kan worden.
verdachte 4]
[verdachte 2] verklaart ter terechtzitting in hoger beroep: “U vraagt mij of u uit mijn eerdere
verklaringen goed heeft afgeleid dat ik met betrekking tot de rol van [verdachte 1] een
onderscheid heb gemaakt tussen door hem verrichte werkzaamheden voor de TCC en door hem
verrichte werkzaamheden voor de LTTE. Nee, dat klopt niet. Het is allemaal één. Wij hebben via de
TCC activiteiten verricht voor de LTTE.
U vraagt mij of het wel klopt dat ik enerzijds verantwoordelijke was voor de LTTE en anderzijds
voorzitter van de TCC. Ik kan u daar het volgende op zeggen. De TCC is hier in Nederland
geregistreerd en de LTTE niet. Wij verrichtten LTTE activiteiten via de TCC. Ik kan daarbij geen
onderscheid maken tussen de LTTE en de TCC.”
290
[verdachte 2] verklaart ter terechtzitting in hoger beroep als volgt over de tweedaagse workshop
op 12 en 13 januari 2008 in Duitsland: “U vraagt mij wat de rol van [verdachte 4] op de
bijeenkomst in Duitsland was. [verdachte 4] was toen een regioverantwoordelijke. Als
regioverantwoordelijke was hij ook betrokken bij het inzamelen van geld. Over dat onderwerp
heeft hij daar gesproken.”
291
“[verdachte 4] was in Nederland verantwoordelijk voor het district Midden­Nederland.”
292
“[verdachte 4] was een van de mensen die langs de deuren ging. Net als andere mensen zamelde
hij geld in.”
293

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
68/140
Uit een uittreksel van de kamer van koophandel van de Stichting Tamil Coordinating Committee­
Nederland te 's­Gravenhage, blijkt dat [verdachte 4], wonende te Zeist, sinds 2005 staat
ingeschreven als voorzitter.
294
[verdachte 4] verklaart ter terechtzitting in hoger beroep: “U vraagt mij of de TCC banden had
met de LTTE. Ik weet dat de TCC in Nederland is opgericht om Tamil mensen te helpen. Onze
mensen op Sri Lanka werden beschermd door de Tamil Tijgers. Elke vorm van hulp voor onze
mensen op Sri Lanka moest via de LTTE gebeuren. Dat is de reden dat de TCC contact had met de
LTTE.”
295
“U vraagt mij wat mijn taak was binnen de regio waar ik hoofd van was. Ik ging bij de mensen
langs om hen uit te leggen dat onze mensen op Sri Lanka onze hulp nodig hadden en dat ik
daarvoor geld inzamelde.
U vraagt mij om wat voor hulp het precies ging. Door de oorlogssituatie in ons land hadden veel
mensen hun woning en baan verloren. Er was een tekort aan basisvoorzieningen. Voor dit soort
zaken werd hulp geboden. Ik heb sinds 1992 dit soort werkzaamheden via de TCC voor onze
mensen verricht. Ik heb dit gedaan tot 2009.”
296
“U vraagt mij of het klopt dat ik, zoals door [verdachte 2] is verklaard, ook wel [bijnaam verdachte
4] word genoemd. Ja, dat klopt.”
297
“U toont mij pagina B00 2155 van het dossier en wijst mij op een van de vetgedrukte kopjes van
het verslag, te weten: “[bijnaam verdachte 4], die voor propaganda/distributie en de sportafdeling
verantwoordelijk is”.
U vraagt mij voor welke afdeling ik verantwoordelijk was. Ik was voor de sportafdeling
verantwoordelijk en ook voor de propaganda zoals ik u dat eerder heb uitgelegd.”
298
“U vraagt mij wat mijn functie als hoofd propaganda inhield. Ik heb dat al eerder uitgelegd. Het
belangrijkste voor ons was dat aan de buitenwereld kenbaar werd gemaakt wat er allemaal op Sri
Lanka gebeurde met en tegen onze mensen. Dat was een belangrijke taak.”
299
“U vraagt mij nogmaals waar het geld dat ik inzamelde terecht is gekomen, dan wel wat ik met
dat geld gedaan heb. Ik heb het ingezamelde geld aan [bijnaam verdachte 5]­broer gegeven. Ik
heb gehoord dat het geld via de LTTE het Tamilgebied binnenging om onze mensen te helpen. Ik
heb gezien dat de mensen ook geholpen zijn.”
300
“U houdt mij voor dat ik meermalen op de vraag van de voorzitter of ik op de hoogte was van een
bepaalde aanslag heb geantwoord dat ik het nieuws had gehoord.
U vraagt mij hoe, van wie en wanneer ik het nieuws had gehoord. Als er ergens op Sri Lanka een
incident plaatsvond dan kwam dat op het internet of op het nieuws. Zo kwam ik het te weten.”
301
“U toont mij pagina A07 0155 van het dossier. U vraagt mij of ik de getoonde kwitanties herken.
Ja, ik herken ze.
U vraagt mij of dit soortgelijke kwitanties zijn als die ik aan de mensen gaf die geld hadden
betaald.
Ja, ik heb dit soort kwitanties uitgedeeld.
U wijst mij op het rode embleem links boven op de kwitantie en u vraagt mij of ik dit embleem
ken. Ja, dat is het embleem van de vrijheidsstrijders.”
302
Door getuige [getuige 16] is verklaard dat hij geld heeft betaald aan Tamilorganisaties en hij heeft
15 betalingsbewijzen
303 overhandigd. Zoals hiervoor is weergegeven, heeft [verdachte 4], met
deze betalingsbewijzen geconfronteerd, verklaard dat hij dergelijke kwitanties heeft uitgedeeld.
Door de autoriteiten van Sri Lanka zijn, zoals overwogen, aan het opsporingsteam documenten uit
de administratie van [alias betrokkene 2] overgedragen. Deze documenten betreffen een

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
69/140
11.2.5. [
bijeenkomst die in 2003 op Sri Lanka heeft plaatsgevonden en bevatten onder meer LTTE
inschrijfformulieren. De titel van deze formulieren is “internationale contactplaats, vrijheidstijgers
van Tamil Eelam, informatie over een buitenlandse medewerker”.
304 Eén van deze LTTE
inschrijfformulieren betreft [verdachte 4]. Als bijnaam van [verdachte 4] is vermeld “[bijnaam
verdachte 4]”.
305
In het formulier gedateerd 3 januari 2004 is onder meer vermeld dat [verdachte 4]
verantwoordelijke propaganda/sportafdeling, bestuur muziekcomité, fondsenwerving was.
306
In het formulier gedateerd 12 oktober 2003 is onder meer vermeld dat zijn direct
verantwoordelijke [bijnaam verdachte 2] was.
307
In het document betreffende de bijeenkomst in Duitsland op 12 en 13 januari 2008 wordt is als
hetgeen “[bijnaam verdachte 4], die voor propaganda/distributie en de sportafdeling
verantwoordelijk is” heeft gezegd het volgende opgenomen: “Hij verontschuldigde zich voor het
feit dat hij het voorgeschreven streefbedrag niet had gehaald. Hij zei hiervoor zelf verantwoordelijk
te zijn. (Doordat men de mensen had toegezegd nooit meer bij hen thuis te komen, wist hij niet
hoe hij geld moest inzamelen.) Hij had daarom niets ondernomen, maar verzekerde het
streefbedrag het komende jaar te halen. Een andere reden was dat hij niemand meer had gehad
die hem bij zijn werk kon motiveren aangezien broeder [bijnaam verdachte 2] niet in Nederland
was. Hoewel de heer [het hof begrijpt: verdachte 3] ook een verantwoordelijke was, was deze ook
veel onderweg geweest om geld in te zamelen. Daarom was hij niet in staat geweest advies bij
[het hof begrijpt: verdachte 3] in te winnen resp. hem om ondersteuning te vragen.”
308
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, blijkt dat
[verdachte 4] een leidinggevende positie had binnen de TCC. Hij vertegenwoordigde de TCC
formeel en feitelijk.
Nu [verdachte 4] tevens actief deelnam aan bijeenkomsten die overduidelijk mede door de LTTE
werden georganiseerd en een LTTE inschrijfformulier heeft ingevuld, concludeert het hof tevens
dat [verdachte 4] lid was van de LTTE, terwijl hij op de hoogte was van enkele aanslagen die aan
de LTTE werden toegerekend.
Onvoldoende staat echter vast dat de positie van [verdachte 4] in de LTTE dusdanig gezaghebbend
was dat hij als leider van de LTTE in het onder 1 ten laste gelegde beschouwd kan worden.
verdachte 5]
[verdachte 2] verklaart ter terechtzitting in hoger beroep: “U vraagt mij of u uit mijn eerdere
verklaringen goed heeft afgeleid dat ik met betrekking tot de rol van [verdachte 1] een
onderscheid heb gemaakt tussen door hem verrichte werkzaamheden voor de TCC en door hem
verrichte werkzaamheden voor de LTTE. Nee, dat klopt niet. Het is allemaal één. Wij hebben via de
TCC activiteiten verricht voor de LTTE.
U vraagt mij of het wel klopt dat ik enerzijds verantwoordelijke was voor de LTTE en anderzijds
voorzitter van de TCC. Ik kan u daar het volgende op zeggen. De TCC is hier in Nederland
geregistreerd en de LTTE niet. Wij verrichtten LTTE activiteiten via de TCC. Ik kan daarbij geen
onderscheid maken tussen de LTTE en de TCC.”
309
[verdachte 2] verklaart ter terechtzitting in hoger beroep als volgt: “[verdachte 5] was binnen
onze organisatie degene die de financiën noteerde. Hij gaf de gegevens door aan [verdachte 1].”
310
“Er kwam geld binnen via de districten. Dit geld ging dan naar [verdachte 5]. Een koerier haalde
het geld op bij [verdachte 5]. Ik gaf het aan [verdachte 5] aan wanneer er een koerier zou komen
aan wie hij het geld moest geven.”
311
“Ik was voor de LTTE in Nederland het aanspreekpunt. Als ik er niet was gaf ik aan mensen het e­
mailadres van iemand anders die dan wel bereikbaar was. Voor 2006 was dat [verdachte 3]. Als

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
70/140
het over financiën ging gaf ik het adres van [verdachte 5] door.”
312
Over de tweedaagse workshop op 12 en 13 januari 2008 in Duitsland: “U vraagt mij wat de rol
van [verdachte 5] op de bijeenkomst in Duitsland was. [verdachte 5] heeft ook over financiën
gesproken. Hij heeft gesproken over zijn registratie en of de mensen medewerking hadden
gegeven.”
313
Ter terechtzitting in hoger beroep verklaart [verdachte 5]: “U wijst mij er op dat mijn naam in het
organisatieschema is vermeld onder het kopje ‘Hoofd Financiën’. U vraagt mij om een reactie. Dat
klopt niet, mijn activiteit was de registratie van inkomsten en uitgaven van de TCC.
In antwoord op uw vraag of ik ook wel eens ‘[bijnaam verdachte 5]’ word genoemd, deel ik u mede
dat dat juist is. [bijnaam verdachte 5] is mijn roepnaam en die naam werd ook gebruikt op de
school waar ik werkte.”
314
“U houdt mij voor dat [verdachte 2] heeft verklaard dat de gegevens werden doorgegeven aan
[verdachte 1] en u vraagt mij of dat klopt. Mijn voorganger heeft de programma’s gemaakt en
heeft aangegeven naar welke adressen de gegevens verstuurd moesten worden. Ik nam zijn werk
over en stuurde de gegevens naar diezelfde adressen.
Voor deze strafzaak wist ik dat hij [bijnaam verdachte 1] heette en pas door de strafzaak weet ik
dat hij [verdachte 1] heet.”
315
Tijdens een strafrechtelijk onderzoek in Canada naar de LTTE werd een geschrift aangetroffen
kennelijk opgesteld door de Afdeling Internationale Betrekkingen van de LTTE. Dit geschrift
beschrijft de herstructurering van de buitenlandse afdelingen van de LTTE en bevat een schema
met daarop de structuur van die buitenlandse afdelingen.
Op grond van de onderzoeksbevindingen in de onderhavige zaak is dit organisatieschema door de
Nationale Recherche ingevuld naar de Nederlandse situatie.
316
Uit een uittreksel van de kamer van koophandel van de Stichting Tamil Coordinating Committee­
Nederland te ’s­Gravenhage blijkt dat [verdachte 5], wonende te Breda, sinds 1992 staat
ingeschreven als bestuurslid.
317
Op de computer van [verdachte 5], in beslag genomen in diens woning te Breda, zijn spreadsheets
met financiële overzichten aangetroffen. Dezelfde spreadsheets zijn ook aangetroffen op een USB
stick van [verdachte 1], in beslag genomen in diens woning te Schagen.
318
Door de autoriteiten van Sri Lanka zijn aan het opsporingsteam documenten uit de administratie
van [alias betrokkene 2] overgedragen. Deze documenten betreffen een bijeenkomst die in 2003
op Sri Lanka heeft plaatsgevonden en bevatten onder meer LTTE inschrijfformulieren. De titel van
deze formulieren is “internationale contactplaats, vrijheidstijgers van Tamil Eelam, informatie over
een buitenlandse medewerker”.
319 Eén van deze LTTE inschrijfformulieren betreft [verdachte 5].
320
In het formulier gedateerd 15 oktober 2003 is onder meer vermeld dat [verdachte 5] propaganda­
man is en dat zijn direct verantwoordelijke [bijnaam verdachte 2] is.
321
In het document betreffende de bijeenkomst in Duitsland op 12 en 13 januari 2008 het
navolgende opgenomen over wat de “financieel verantwoordelijke, [bijnaam verdachte 5]” daar
heeft gezegd: "Toen ik de medewerkers naar hun wekelijkse resp. maandelijkse inkomsten vroeg,
zeiden zij steeds dat ik contact met broeder [bijnaam verdachte 2] moest opnemen (om dit te
vernemen). Zo luidde bijvoorbeeld het antwoord van broeder [bijnaam verdachte 4] toen ik hem
naar zijn inkomsten vroeg. Wanneer broeder [bijnaam verdachte 2] niet in het land is, bestaat
onder de medewerkers de indruk dat zij geen verantwoording aan mij, broeder [bijnaam verdachte
5], verschuldigd zijn. De activisten/medewerkers geven steeds als antwoord dat zij een e­mail aan
broeder [bijnaam verdachte 2] hebben gestuurd. Van onze medewerkers leggen sommigen
verantwoording aan [bijnaam verdachte 2] af, anderen aan mij en een derde groep aan [het hof
begrijpt: verdachte 3]" [bijnaam verdachte 5] zei verder dat de geldinzameling door Thettam
(kredietfonds), "Fonds voor levenskracht" bij afwezigheid van [bijnaam verdachte 2] heel goed liep.

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
71/140
11.3.
Maar in 2007 was alles anders. Men wist niet waarom, zei [bijnaam verdachte 5]. Broeder
[bijnaam verdachte 5] zei verder: "Wanneer [bijnaam verdachte 2] niet hier in het land
(Nederland) is, heb ik geen contact met de medewerkers omdat zij niet met mij willen praten. Zij
zeggen steeds dat zij alles aan [bijnaam verdachte 2] hebben gemeld. Ik weet niet hoe ik onder
deze omstandigheden moet werken." Wanneer hij door het ontbreken van ondersteuning door de
medewerkers het streefbedrag niet mocht halen, zei [bijnaam verdachte 5], zou hij een krediet
opnemen om het bedrag te suppleren. Hij zei verder dat men geld uit het distributiebudget zou
nemen om het resterende bedrag (d.w.z. het gedeelte van het streefbedrag dat niet kon worden
ingezameld) in het kader van het inzamelingsproject voor het "Nationale plicht fonds" te suppleren
en te betalen. Zelf had hij een krediet van € 10 (bedoeld wordt wellicht een bedrag van € 10.000)
opgenomen om het streefbedrag af te rekenen/te vereffenen.”
322
Ter terechtzitting in hoger beroep verklaart [verdachte 5]: “U deelt mij mede dat u wil overgaan
tot het stellen van vragen over de bijeenkomst in Duitsland en wijst er op dat zich in het dossier
een document bevindt dat daarop betrekking heeft. U vraagt mij of ik aanwezig ben geweest bij
die bijeenkomst. Ik was bij de bijeenkomst in Duitsland aanwezig.”
323
“U vraagt mij waarom ik naar de bijeenkomst ging. Pas nadat ik daar aankwam begreep ik
waarvoor de ontmoeting was. Er was ook een TCC in Duitsland. Eén van de doelen van de
bijeenkomst was om samen te werken met de Duitse organisatie zodat wij in plaats van alleen
kleinschalige projecten ook grotere projecten konden uitvoeren, zoals het opzetten van een school
of een weeshuis. Ik weet niet wie de bijeenkomst organiseerde. De TCC Nederland heeft ons
gewezen op de bijeenkomst en gezegd dat we er heen konden gaan.”
324
“U vraagt mij of ik in het document het kopje ‘Financieel verantwoordelijke, [bijnaam verdachte
5]’ zie staan. Ja, ik zie dat staan in het verslag. U houdt mij voor dat het, uit de tekst onder dat
kopje, lijkt dat ik een stukje verantwoordelijkheid afleg over de financiën. U vraagt mij of dat klopt.
Ik weet niet met welke gedachte de schrijver die woorden gekozen heeft. Het ging om het
registreren van inkomsten en uitgaven.”
325
“U vraagt mij of ik daar namens de TCC sprak. Ja, dat klopt. Ik was daar als functionaris van de
TCC.”
326
Voorts heeft het hof acht geslagen op de verklaring van [verdachte 5] in hoger beroep waarin hij
aangeeft op de hoogte te zijn geweest van een aantal aanslagen dat aan de LTTE werd
toegerekend.
327
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, blijkt dat
[verdachte 5] een leidinggevende positie had binnen de TCC. Hij hield de financiële administratie
bij voor Nederland. Anderen rapporteerden de inkomsten en uitgaven aan hem en hij rapporteerde
de inkomsten en uitgaven aan de internationaal financieel verantwoordelijke van de LTTE,
[verdachte 1]. Nu [verdachte 5] tevens actief deelnam aan bijeenkomsten die overduidelijk mede
door de LTTE werden georganiseerd en een LTTE inschrijfformulier heeft ingevuld, concludeert het
hof tevens dat [verdachte 5] lid was van de LTTE, terwijl hij op de hoogte was van enkele
aanslagen die aan de LTTE werden toegerekend.
Onvoldoende staat echter vast dat de positie in de LTTE dusdanig gezaghebbend was dat hij als
leider van de LTTE in het onder 1 ten laste gelegde beschouwd kan worden.
Oogmerk van de (terroristische) organisatie
Dat aan de LTTE en de daaronder ressorterende sub­organisaties naar Nederlands strafrecht ook een
crimineel oogmerk, als bedoeld in artikel 140 Sr, moet worden toegeschreven, volgt uit de nader weer te
geven bewijsmiddelen.
Ten aanzien van het terroristisch oogmerk betreffende voornoemde misdrijven overweegt het hof als
volgt.

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
72/140
Zoals het hof hiervoor reeds heeft overwogen zijn met de inwerkingtreding van de Wet terroristische
misdrijven de begrippen terroristisch oogmerk (art. 83a Sr) en terroristisch misdrijf (art. 83 Sr)
geïntroduceerd. Het meergenoemde Kaderbesluit inzake terrorismebestrijding eiste voor de kwalificatie
van een terroristisch misdrijf dat het misdrijf door zijn aard en context een land of organisatie ernstig
kan schaden. Ofschoon deze eis niet met zoveel woorden in art. 83a Sr is overgenomen en (mede
daardoor) de reikwijdte van het terroristisch oogmerk van art. 83a Sr (nog) niet helemaal lijkt vast te
staan en het bestaan van een terroristisch oogmerk niet louter kan worden afgeleid uit een ideologie
328,
is het hof desalniettemin van oordeel dat in zoverre duidelijk is dat voor het bewijs van dit oogmerk
onder meer betekenis zal toekomen aan de concrete misdrijven die door de organisatie zijn gepleegd
329,
de omvang van de beoogde gevolgen daaronder begrepen, alsmede uit objectieve feiten of gedragingen
alsmede de beoordeling van de ideologische context op basis waarvan deze gedragingen worden
geïnitieerd. Daarbij kan voor het bewijs het motief of de ideologie van de verdachte of de organisatie
waarvan hij deel uitmaakt, ofschoon niet op bestanddeelniveau, naar het oordeel van het hof wel
degelijk een rol van betekenis spelen. In ieder geval zal moeten komen vast te staan dat de organisatie
waaraan de verdachten deelnamen het oogmerk had om door middel van de beoogde en/of gepleegde
strafbare feiten mensen vrees aan te jagen, de overheid van Sri Lanka tot iets te dwingen of de
fundamenten van de Sri Lankaanse maatschappij te ontwrichten of te vernietigen.
Het hof benadrukt hierbij nogmaals dat met oogmerk wordt bedoeld het naaste doel van de organisatie
en niet van de individuele leden van de organisatie. In verband met art. 140a Sr (feit 1.A. van de
tenlastelegging) moet het naaste doel van de organisatie, in casu de LTTE, zijn gelegen in het plegen van
terroristische misdrijven, met andere woorden: er moet oogmerk zijn op het plegen van misdrijven met
een terroristisch oogmerk (zie: art. 83a Sr). De bijdrage van de deelnemer moet erin bestaan een
aandeel te hebben in dan wel ondersteuning te geven aan gedragingen die strekken tot of rechtstreeks
verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie, hetgeen opzet
verondersteld. Niet vereist is derhalve dat ook daadwerkelijk wordt deelgenomen aan de misdrijven
waarop het oogmerk is gericht.
330
Op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting acht het hof in verband met dit
oogmerk voorts aannemelijk geworden dat het uiteindelijke streven van de LTTE is geweest om een
eigen onafhankelijke staat te verkrijgen op Sri Lanka: Tamil Eelam.
331 Mede om dat doel te bereiken
heeft de LTTE de keuze gemaakt om geweld toe te passen. Hoewel de LTTE ook vreedzame wegen heeft
bewandeld om een onafhankelijke staat te bewerkstelligen, neemt dit niet weg dat de LTTE systematisch
ernstige geweldshandelingen heeft aangewend om haar doelen te bereiken. De LTTE heeft de overheid
van Sri Lanka door middel van wederrechtelijk geweld willen doen dwingen de eisen van de LTTE in te
willigen: land afstaan ten behoeve van Tamil Eelam. De LTTE heeft daarbij beoogd de fundamentele
politieke, constitutionele, economische en sociale structuren van Sri Lanka te ontwrichten.
332 In dit
verband kan tevens worden gewezen op het bestaan van een groot aantal door het openbaar ministerie
aangehaalde openbare bronnen, met name betreffende uitspraken van buitenlandse rechters, waarin, in
de kern en voor zover hier relevant, is overwogen en beslist dat de LTTE dient te worden aangemerkt als
een organisatie die terroristisch geweld pleegde en beoogde te plegen, ook tegen burgers.
333 Voorts
stellen de deskundigen Frerks en Keenan in hun deskundigenrapport dat in de loop van meer dan 25
jaar oorlog de LTTE verantwoordelijk was voor honderden aanslagen op civiele doelen waarbij duizenden
mensen omkwamen. Deze werden uitgevoerd hetzij in de vorm van een bomaanslag of van guerrilla­
aanslagen op dorpen en openbare plaatsen in het noordoosten, langs de feitelijke “grens” die de
gebieden met een meerderheid aan Tamils scheidde van gebieden met een meerderheid aan Singalese
inwoners.
334
Het hof stelt, mede gelet op het voorgaande, op grond van de feiten en omstandigheden zoals die zijn
opgenomen in de bewijsmiddelen vast dat de LTTE in de tenlastegelegde periode moet worden
aangemerkt als een organisatie die het plegen van misdrijven tot oogmerk had. Daarbij was het
oogmerk van die organisatie, naar het oordeel van het hof – kort gezegd – (mede) gericht op met
terroristisch oogmerk plegen van de hierna nader te bespreken strafbare feiten. Het hof overweegt in dit
verband voorts dat sommige onder 1.A. bewezenverklaarde feiten zijn gepleegd met een terroristisch
oogmerk, bij andere onder 1.B. vermelde (vergelijkbare) feiten ontbreekt dit oogmerk, maar is er wel
sprake van een strafbaar feit dat aan de LTTE als criminele organisatie toegerekend kan worden. Indien
en voorzover bewezenverklaring kan volgen voor de desbetreffende feiten dient te worden geoordeeld
dat sprake is van een eendaadse samenloop in relatie tot het onder 1.A. tenlastegelegde.

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
73/140
11.3.1.
Uit de hiervoor besproken rol van de verdachte en zijn medeverdachten in de LTTE, blijkt naar het
oordeel van het hof genoegzaam – dat wil zeggen voor het bewijs redengevend – dat de verdachte heeft
deelgenomen aan deze organisatie. Voor deelneming is vereist dat de betrokkenen concrete handelingen
hebben verricht in het kader van de organisatie en voorts in zijn algemeenheid weten dat de organisatie
het oogmerk heeft het plegen van misdrijven in de tenlastegelegde zin. De verdachte wist naar het
oordeel van het hof dat de organisatie (mede) was gericht op het plegen van terroristische misdrijven.
Ten aanzien van de deelneming van de verdachten aan de bedoelde criminele organisatie heeft het hof
vastgesteld dat hij, kort samengevat, een belangrijke positie heeft ingenomen in de Nederlandse tak van
de LTTE, dat de verdachten [verdachte 4], [verdachte 2], [verdachte 3] en [verdachte 5] betrokken
waren bij de Heldendagen waarop aanslagplegers op Sri Lanka werden herdacht en vereerd en dat alle
verdachten (mede) betrokken waren voor de fondsenwerving die het mogelijk maakte dat de LTTE op Sri
Lanka, met name de militaire tak, operationeel kon blijven, wapens kon kopen en aanslagen kon plegen
o.a. op burgerdoelen. Aldus heeft hij ondersteuning gegeven aan gedragingen die strekken tot of
rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van deze organisatie.
Aan het bewijs van het criminele en het terroristische oogmerk van de LTTE draagt voorts de
bewezenverklaring van de hierna te bespreken daadwerkelijk door de LTTE beoogde en ook feitelijk
gepleegde strafbare feiten bij.
Beoordeling met betrekking tot feit 1.A.
11.3.1.1.Wapens en munitie (Feit 1.A. sub a)
Aan de LTTE (het hof begrijpt: waaronder de TCC) als criminele organisatie wordt verweten, kort
gezegd, dat zij het oogmerk heeft gehad (inclusief voorbereiding en/of bevordering en/of
samenspanning daartoe) op het voorhanden hebben en/of overdragen van wapens en munitie,
begaan met een terroristisch oogmerk, dan wel met het oogmerk om een terroristisch misdrijf
voor te bereiden of gemakkelijk te maken.
Het hof merkt allereerst op dat het voorhanden hebben van wapens een uitvloeisel is van de
andere in de ten laste gelegde genoemde gronddelicten, nu die niet zonder wapens gepleegd
kunnen worden.
Het hof merkt voorts op dat uit de beschikbare openbare bronnen, waaronder foto­ en
beeldmateriaal, is gebleken dat de LTTE al gedurende zeer lange tijd, en in ieder geval in de ten
laste gelegde periode 2004­2009, grote hoeveelheden wapens (deels in het buitenland) heeft
aangeschaft, voorhanden en in gebruik heeft gehad.
335 Het betreft daarbij kanonnen,
granaatwerpers, (automatische) vuurwapens, (bijbehorende) munitie
336 en explosieven zoals
mijnen en bommen.
337 Tevens is in openbare bronnen geschreven over het wapenbezit en de
herkomst van de wapens die bij de LTTE in gebruik waren.
338 Zo zijn in Thailand en de verenigde
Staten inkopers van wapens voor de LTTE gearresteerd.
339 Niet is gebleken dat het gebruik van
deze wapens plaatsvond anders dan op Sri Lanka.
Niet is gebleken dat ook in Nederland wapens of munitie ten behoeve van de LTTE zijn
aangetroffen en in beslag genomen. Wel is een proces­verbaal opgemaakt door een deskundige
van bij verdachten aangetroffen beeldmateriaal. Bovendien zijn de afgebeelde wapens vergeleken
met bestellijsten op een diskette (met daarop grote hoeveelheden wapens en munitie zoals
bommen, machinegeweren en granaten) die zijn aangetroffen bij [verdachte 1] en [betrokkene
8].
340 Gebleken is dat beide bestellijsten (grotendeels) overeen komen
341 met bestanden die zijn
aangetroffen bij een persoon genaamd [betrokkene 8]
342, die in de Verenigde Staten wordt/werd
verdacht van wapenhandel ten behoeve van de LTTE en schuld heeft bekend aan onder andere het
samenzweren om materiële steun te verlenen aan de LTTE.
343

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
74/140
Op de laptop en harde schijf van [betrokkene 8] zijn voorts Excel bestanden aangetroffen die
bestonden onder andere uit werkbladen met ‘order lists’ uit 2005.
344 Op die bestellijsten staan
verschillende soorten wapens, waaronder de springstoffen TNT en C4
345 die veelvuldig werden
gebruikt bij aanslagen gepleegd door de LTTE.
346 Op de onder [verdachte 1] in beslaggenomen
diskette zijn fragmenten van drie verwijderde bestanden aangetroffen.
347 Deze bestanden hadden
dezelfde namen als de bij [betrokkene 8] gevonden werkbladen met bestellijsten. Na herstel van
twee bestanden is gebleken dat de desbetreffende bestanden dezelfde inhoud als de gelijknamige
werkbladen bij [betrokkene 8] hadden. Uit de omschrijving is voorts gebleken dat het om wapens
en munitie gaat die zijn terug te vinden in catalogi van een Chinese wapenfabriek.
348 Uit de
bestanden kan tenslotte worden afgeleid dat het hierbij gaat om bestellingen (respectievelijk ‘order
list 030’en ‘order list 040’) van in totaal miljoenen dollars. Het hof is van oordeel dat de verdachte
[verdachte 1] geen aannemelijke verklaring heeft kunnen geven voor de herkomst en inhoud van
de bij hem aangetroffen diskette. Zo is niet gebleken dat anderen dan hijzelf, zoals hij heeft
verklaard, de gebruiker van die diskette is geweest. Dit klemt te meer nu de door de computer
opgeslagen auteursnaam van de bedoelde bestanden “Rathy” is en [verdachte 1] daarover heeft
verklaard dat hij deze naam gebruikt als wachtwoord.
349 Voorts blijkt ook uit andere
bewijsmiddelen van een nauwe samenwerking tussen [betrokkene 8] en [verdachte 1]. Zo heeft
de getuige [getuige 11] (hof: bijnaam “[bijnaam getuige 11]”) verklaard dat hij van [verdachte 1]
opdracht kreeg om geld aan [betrokkene 8] te betalen.
350 Ook stond op een laptop van
[betrokkene 8] een document genaamd Kmathy05.xls dat nagenoeg identiek werd aangetroffen
op een diskette bij [verdachte 1], maar dan onder de naam [bijnaam betrokkene 8]
31.12.05total.xls.
351 [verdachte 1] heeft in dit verband verklaard dat ‘[bijnaam betrokkene 8]’ een
bijnaam van [betrokkene 8] was en dat hijzelf de bijnaam ‘[bijnaam verdachte 1]’ gebruikte.
352 Op
de laptop van [betrokkene 8] stonden verschillende transacties die waren voorzien van de
toevoeging ‘cash [bijnaam verdachte 1]’.
353 Alles afwegende is het hof van oordeel dat hieruit
genoegzaam kan worden afgeleid dat de verdachte [verdachte 1] actief betrokken is geweest bij de
aankoop van wapens voor de LTTE.
Tijdens een huiszoeking zijn bij de verdachte [verdachte 5] voorts foto’s in beslag genomen,
waarop [verdachte 5] staat afgebeeld met wapens in de hand.
354 Volgens zijn eigen verklaring
daarover zijn die foto’s genomen op een bijeenkomst in 2003 waar ook [verdachte 2] en
[verdachte 4] waren.
355 Zowel [verdachte 5], [verdachte 2] en [verdachte 4] hebben zich op Sri
Lanka laten fotograferen met wapens in hun handen. Tevens is gebleken dat zij, op uitnodiging
van de leiding van de LTTE van 1 tot en met 15 oktober 2003 workshops en wapendemonstraties
hebben bijgewoond op Sri Lanka.
356
Ook zijn onder [verdachte 5] twee videobanden in beslag genomen, met daarop beeldopnamen
van een toespraak van de leider van de LTTE, [betrokkene 1] tijdens een bijeenkomst in 2003 voor
buitenland verantwoordelijken en propaganda verantwoordelijken. De verdachten [verdachte 5] en
[verdachte 2] zijn eveneens zichtbaar op de videobeelden. Volgens [betrokkene 1] is dankzij de
fondsenwerving in het buitenland door de aanwezigen dat een bedrag van meer dan 4 miljard
bedroeg wapens gekocht die zij (hof: de LTTE) gebruikten voor de strijd.
357 De getuige [getuige 12]
heeft o.a. van [verdachte 3] gehoord dat het geld dat door de TCC werd ingezameld voor wapens
was. Ook verklaarde de getuige dat [verdachte 3] met vier anderen aan de deur kwam en vroeg
om € 4.000,­ voor de strijd. [bijnaam verdachte 1] (het hof begrijpt: [verdachte 1]), [verdachte 3]
en [betrokkene 16] hadden eerder over wapens gesproken. Hij wist dat het geld bestemd was voor
de gewapende strijd, aldus de getuige.
358 Ook de getuige [getuige 17] verklaarde geld te hebben
gegeven voor de gewapende strijd in Sri Lanka.
359 Dat de fondsen die door de LTTE werden
geworven bedoeld waren voor de gewapende strijd, wordt eveneens door de getuige [getuige 13]
verklaard.
360 Volgens de getuige [getuige 18] ging dit geld via de TCC naar de Tijgers. Het geld was
bestemd voor wapenaankoop hetgeen hij heeft gehoord van zijn districtsverantwoordelijke
361, die
dit laatste ook heeft bevestigd.
362
Het hof zal hierna onder het kopje ‘aanslagen en aanvallen’ vaststellen dat de LTTE zich schuldig
heeft gemaakt aan geweldmisdrijven, meer in het bijzonder aanslagen en aanvallen op Sri Lanka
gepleegd, met een terroristisch oogmerk. Het hof acht het in dit verband, gelet op het
bovenstaande, eveneens bewezen dat de LTTE voor dergelijk geweld wapens en munitie

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
75/140
voorhanden heeft gehad en/of overgedragen hetzelfde met die aanslagen en aanvallen
samenhangende terroristische oogmerk in de tenlastegelegde zin.
11.3.1.2. Aanslagen en aanvallen (Feit 1.A. sub b, c en d)
Het openbaar ministerie verwijt de LTTE (het hof leest: waaronder de TCC) het oogmerk te hebben
gehad op onder andere brandstichting, het teweeg brengen van ontploffingen, vernieling van
vaartuigen en gebouwen, samenspanning tot moord en doodslag, al dan niet (telkens) met
terroristisch oogmerk. De opsteller(s) van de tenlastelegging hebben hierbij, kort gezegd, kennelijk
het oog gehad op misdrijven die worden gepleegd bij aanslagen en aanvallen door de LTTE op Sri
Lanka.
Met het openbaar ministerie is het hof van oordeel dat er terzake van het ten laste gelegde
feitencomplex in beginsel geen juridisch onderscheid hoeft te worden gemaakt tussen aanvallen op
burgers en aanvallen op militairen. Zoals het hof elders in het arrest heeft overwogen komt de
LTTE, of een daarvan onderdeel uitmakende organisatie, geen beroep toe op het zogeheten
combattantenprivilege en is het gebruik van het ten laste gelegde geweldsdaden onderworpen aan
de regels van het nationaal (commuun) strafrecht. Ook heeft het hof vastgesteld dat het
onderhavige gewapend conflict een niet­internationaal (intern) karakter heeft. In dit verband
merkt het hof wederom op dat de Nederlandse wetgever nooit heeft beoogd om gewelddaden
gepleegd in een niet­internationaal gewapend conflict uit te zonderen van het bereik van de
strafbepalingen die zien op terroristische en andere commune geweldsmisdrijven. De
strafbaarstelling van schendingen van het humanitair oorlogsrecht in interne gewapende
conflicten in art. 6 WIM, waarover hierna meer, betekent immers niet dat deze handelingen niet
(ook) naar het commune strafrecht strafbaar kunnen zijn en evenmin dat andere gedragingen die
in verband met een intern gewapend conflict worden verricht, deswege niet ingevolge commuun
strafrecht strafbaar kunnen zijn.
363 Het gebruik van geweld tijdens gewapende conflicten dient te
worden gekwalificeerd als strafbaar naar commuun strafrecht en (tevens) onderworpen aan de
van toepassing zijnde terrorismeverdragen. Of de LTTE het oogmerk had om burgerdoelen,
militaire doelen, of beide aan te vallen maakt voor de bewezenverklaring niet uit.
Het hof merkt nogmaals – en wellicht ten overvloede – op dat sommige aanvallen zijn gepleegd
met een terroristisch oogmerk, bij andere geweldshandelingen ontbreekt dit oogmerk maar is er
wel sprake van een ander strafbaar feit dat aan de LTTE toegerekend kan worden. Met andere
woorden niet elke geweldshandeling van de LTTE kan als terroristisch gekwalificeerd worden. Ware
dat wel het geval geweest dan zou slechts art 140a Sr (feit 1.A.) toegepast dienen te worden nu
zij een logische en gekwalificeerde specialiteit is van art 140 Sr (feit 1.B. sub d tot en met sub i).
Het dossier bevat vele voorbeelden van door de LTTE in de tenlastegelegde periode gepleegd geweld
tegen militaire doelen op Sri Lanka
364, waaronder een gedetailleerde lijst van aanslagen in de jaren
2007 en 2008
365, waarbij doden en gewonden zijn gevallen en gebouwen en transportmiddelen
beschadigd en/of vernietigd zijn. Ook de verdachte/getuige [verdachte 2] heeft verklaard dat de
LTTE aanslagen/aanvallen heeft uitgevoerd op militaire doelen.
366 Daarbij bevat het procesdossier
uiteenzettingen van door de LTTE vervaardigde DVD’s, boeken en ander materiaal waar de
gewelddaden van de LTTE tegen het leger van de GoSL, ook in de ten laste gelegde periode,
worden beschreven en verheerlijkt.
Ofschoon op grond hiervan het hof van oordeel is dat daaruit genoegzaam is gebleken dat de LTTE
ten tijde van de ten laste gelegde periode het oogmerk heeft gehad om geweld te plegen tegen
militaire doelen van de GoSL op Sri Lanka
367, past daarbij tevens de kanttekening dat niet van alle
aanslagen de exacte toedracht duidelijk is geworden. Ook heeft het hof voor geen van die
aanvallen buiten gerede twijfel kunnen vaststellen dat zij zijn gepleegd met een terroristisch
oogmerk.
Wel bevat het procesdossier, aangevuld door de beschikbare openbare bronnen, voldoende bewijs
dat de LTTE een terroristische organisatie is die betrokken is geweest bij aanslagen/aanvallen op

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
76/140
burgerdoelen waarbij vele burgers zijn gedood.
368 In zijn algemeenheid verklaren de deskundigen
Keenan en Frerks hieromtrent als volgt:
“In de meeste gevallen echter is verantwoordelijkheid van de LTTE voor aanvallen op burgerdoelen
­ of het nu gaat om massamoorden op Singalese of moslimdorpelingen in de oostelijke provincie en
de noordelijke ‘grensdorpen’, om de moorden op politieke leiders of het bombarderen van
burgerdoelen ‐ een feit van algemene bekendheid, aanvaard door zowel critici als aanhangers van
de LTTE en veelvuldig geciteerd en voor waar aangenomen door bijna alle onderzoekers. Het feit
dat de LTTE verantwoordelijk was voor honderden aanvallen op burgers wordt niet weersproken in
de wetenschappelijke of historische literatuur.”
369
Meer in het bijzonder overweegt het hof dat onder meer is komen vast te staan dat de LTTE
betrokken is geweest bij de navolgende specifieke aanslagen op burgerdoelen.
11.3.1.2.1. Aanslag op de luchthaven in Katunayake in 2001
370
Vast staat dat bij de aanval op de internationale luchthaven Katunayake bij Colombo op 24 juli
2001 meerdere passagiersvliegtuigen werden vernietigd. Ook werden zes Singalese soldaten en
een technicus gedood en raakte een journalist gewond. Honderden burgers moesten vluchten. Uit
verschillende bronnen blijkt dat de LTTE de aanslag heeft uitgevoerd.
371
De politieke en economische gevolgen waren duidelijk voelbaar voor de GoSL. Zo merken de
deskundigen Keenan en Frerks hierover het volgende op:
“Deze aanslag was met name in politiek en economisch opzicht van groot belang en geldt als één
van de schadelijkste aanslagen door de LTTE in de loop van het gewapend conflict.

De aanslag was een enorme politieke slag voor de al noodlijdende regering van president
Kumaratunga en had ook grote economische schade tot gevolg. Internationale
verzekeringspremies gingen dramatische omhoog na de aanslag, het toerisme nam drastisch af en
de economie kwam in een recessie terecht.”
372
Deze bevindingen komen overeen met de beschrijving in de LTTE krant Erimalai van juli 2002, die
in Nederland wordt verspreid door de organisatie van verdachten. De aanval wordt beschreven als
een aanval op ‘een groot militair gebied en een heel belangrijk centraal vliegveld resulterend in
militair en economisch verlies’ hetgeen ook duidelijk maakt dat ‘geen enkele beveiligde regio in Sri
Lanka veilig is’ en tot gevolg heeft gehad dat ‘de inkomstenlijn is geslonken’. Ook wordt gesproken
van ‘een moedige aanval’ die de regering, het leger en de economie wankel heeft gemaakt, zeer
grote schade heeft toegebracht en ertoe heeft geleid dat investeerders en toeristen zo snel
mogelijk Sri Lanka uitvluchtten.
373
11.3.1.2.2. Aanslag op een passagiersbus in Dambulla in 2008
374
Vast staat dat op 2 februari 2008 in of nabij Dambulla op Sri Lanka een explosief tot ontploffing is
gebracht in een bus, waardoor er tenminste 12 personen, waaronder een kind, om het leven
kwamen, tientallen personen gewond raakten en de autobus totaal werd vernield. Uit
verschillende bronnen blijkt dat de LTTE de aanslag heeft uitgevoerd.
375
11.3.1.2.3. Aanslag op minister D.M. Dassanayaka in 2008
376
Op 8 januari 2008 in of nabij Jah Ela, ten noorden van Colombo zijn de Minister O.M. Dassanayaka
en zijn bodyguard om het leven gebracht door middel van een explosief. Twaalf andere personen
raakte hierbij gewond. Uit verschillende bronnen blijkt dat de LTTE de aanslag heeft uitgevoerd.
377

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
77/140
­
­
­
­
Uit het procesdossier is voorts gebleken van een FBI onderzoek naar LTTE verdachten waarin een
zekere [betrokkene 17], die genoemd wordt in het dagboek van [alias betrokkene 2] en waarvoor
aanwijzingen bestaan dat hij ook in de administratie van de verdachte [verdachte 1] voorkomt
378,
in september 2005 aan Amerikaanse informanten heeft uitgelegd dat het gebruik van
zelfmoordaanslagen door de LTTE noodzakelijk wordt gevonden.
379 Ook wordt bij de verdachte
[verdachte 5] de documentairefilm “My daughter, the terrorist” uit 2007 aangetroffen waarop te
zien is dat Zwarte Tijgers trainen voor het plegen van een aanslag.
380
Het hof overweegt voorts dat [betrokkene 1], die directe banden onderhield met de verdachten in
Nederland, met aanslagplegers op foto’s staat en heeft opgeroepen tot gewelddadige strijd. Ook de
verdachten vereerden aanslagplegers in Nederland op openbare bijeenkomsten
381, waaronder een
van de plegers van de aanslag op de luchthaven in Katunayake en verspreidden beeldmateriaal en
publicaties over gepleegde aanslagen en de ‘noodzaak’ van hun gewelddadige strijd.
382 Een affiche
van een dergelijke bijeenkomst in 2007, georganiseerd door de Nederlandse Tamil Vrouwen
Organisatie (TVO), is bij de verdachte [verdachte 2] aangetroffen.
383 Ook zijn op verschillende
adressen, waaronder die van de verdachten [verdachte 1]
384, [verdachte 2] en [verdachte 3]
385
CD’s aangetroffen waarop daders van aanslagen worden getoond, bezongen en/of vereerd.
11.3.1.3. Geweldshandelingen
Uit de verscheidende hiervoor beschreven aanslagen waarbij de LTTE betrokken is geweest, bezien
tegen de achtergrond van het eerder beschreven toepasselijk juridisch kader, leidt het hof af dat de
LTTE zich schuldig heeft gemaakt aan:
het opzettelijk brandstichten of ontploffingen teweegbrengen, al dan niet met schade,
levensgevaar, zwaar lichamelijk letsel en dood ten gevolge, (te) begaan met een terroristisch
oogmerk;
het opzettelijk en wederrechtelijk vervoersmiddelen beschadigen en vernielen, al dan niet met
levensgevaar en dood ten gevolge, (te) begaan met een terroristisch oogmerk;
doodslag, (te) begaan met een terroristisch oogmerk en
samenspanning tot moord.
Nu de strafbare feiten gedurende een lange periode een gangbare werkwijze van de LTTE waren en
ook openlijk werden nagestreefd, is het hof van oordeel dat die misdrijven tot het terroristisch
oogmerk van de organisatie behoorden. Mede op grond van het vorenstaande overweegt het hof
dat de verdachten deelnamen aan een organisatie, te weten de LTTE, die de in de tenlastegelegde
genoemde geweldsmisdrijven beoogde te plegen, met name gericht tegen burgerdoelen en zij van
het criminele oogmerk van die organisatie op de hoogte waren.
11.3.1.4. Conclusie ten aanzien van feit 1.A. sub b, c en d.
Op grond van het vorenstaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de LTTE ten tijde
van de ten laste gelegde periode een organisatie was die tot oogmerk had het plegen van
misdrijven met een terroristisch oogmerk, een en ander conform de bewezenverklaring.
11.3.1.5. Opzettelijke voorbereiding en/of bevordering van en/of samenspanning (Feit 1.A. sub e
en f)
De LTTE wordt voorts verweten dat zij het oogmerk heeft gehad op de voorbereiding en/of
bevordering van en/of samenspanning van de hiervoor onder 1.A sub a, b, c en d besproken
misdrijven, alsmede dat zij het oogmerk heeft gehad op samenspanning tot moord (te) begaan
met een terroristisch oogmerk.
Kern van het begrip samenspanning is de afspraak gericht op het plegen van een concreet
terroristisch misdrijf genoemd in artikel 176b Sr. Met de afspraak is het delict voltooid. Dat geldt

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
78/140
11.3.2.
ook voor de samenspanning tot moord met een terroristisch oogmerk als bedoeld in artikel 289a
Sr. Gelet op hetgeen reeds is overwogen omtrent de structuur, de doelen en het streven van de
LTTE acht het hof de opzettelijke voorbereiding en bevordering van en samenspanning tot
vermelde misdrijven bewezen.
Met de bewezenverklaring van het oogmerk van de LTTE op de voltooide misdrijven is de
samenspanning daartoe en voorbereiding daarop een gegeven. Het hof constateert echter dat
samenspanning tot het onder 1.A. sub a geen strafbaar feit oplevert en zal derhalve de verdachten
met betrekking tot dit onderdeel van de bewezen verklaring ontslaan van alle rechtsvervolging.
11.3.1.6. Conclusie ten aanzien van feit 1.A.
Op grond van het vorenstaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de LTTE ten tijde
van de ten laste gelegde periode een organisatie was die tot oogmerk had het plegen van
terroristische misdrijven, een en ander conform de bewezenverklaring.
Beoordeling met betrekking tot feit 1.B.
11.3.2.1. Werven voor de gewapende strijd (Feit 1.B. sub a)
11.3.2.1.1. Het standpunt van het openbaar ministerie
In feit 1.B. sub a is ten laste gelegd dat LTTE (het hof leest: waaronder de TCC), het oogmerk had
om (op diverse plaatsen) in Nederland, Sri Lanka en elders in de wereld te werven voor de
gewapende strijd op Sri Lanka in de periode vanaf 10 augustus 2004 tot en met 26 april 2010.
Het openbaar ministerie heeft daartoe aangevoerd, verkort en zakelijk weergegeven, dat deze
organisatie zowel op Sri Lanka als in Nederland rekruten wierf voor de gewapende strijd van de
LTTE en dat tevens tot oogmerk had. In Nederland was de propaganda van deze organisatie
gericht op Nederlandse Tamils, in het bijzonder jongeren en kinderen. Deze propaganda stond
zozeer in het teken van de verheerlijking van geweld en zelfopoffering voor de LTTE dat er sprake
was van ‘ideologisch rijp maken voor de gewapende strijd’ zoals wordt bedoeld in de
wetsgeschiedenis van art. 205 Sr.
386 Van deelname aan een gewapende strijd kan ook sprake zijn
bij uitvoering van ondersteunende taken of werkzaamheden voor een strijdgroep die niet het
persoonlijk, fysiek plegen van geweld inhouden, aldus het openbaar ministerie. 
387
11.3.2.1.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich, verkort en zakelijk weergegeven, op het standpunt gesteld dat er geen
bewijs is om aan te nemen dat in Nederland wervingshandelingen zijn verricht, dan wel dat het
oogmerk van de organisatie van verdachten gericht zou zijn op het werven van Nederlanders of
personen in Nederland voor de gewapende strijd in Sri Lanka. Voorts levert het werven te Sr Lanka
geen crimineel oogmerk op, zodat geen crimineel of terroristisch oogmerk op het werven van
Tamils kan worden aangenomen. De verdachte dient derhalve te worden vrijgesproken voor dit
feit, zo concludeert de verdediging.
11.3.2.1.3. Het oordeel van het hof
Het werven voor gewapende strijd is strafbaar gesteld in artikel 205 Sr. Dit artikel luidt, voor zover
hier van belang, als volgt:
‘Hij die, zonder toestemming van de Koning, iemand voor vreemde krijgsdienst of gewapende strijd
werft, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
79/140
vijfde categorie.’
Het hof overweegt allereerst dat niet is tenlastegelegd dat de organisatie van verdachte(n),
hebben ‘geworven voor vreemde krijgsdienst’, zodat bespreking van dit bestanddeel hier buiten
beschouwing kan blijven. Evenmin is tenlastegelegd dat de (internationale) organisatie van
verdachten zich schuldig heeft gemaakt aan terroristische misdrijven als bedoeld in art. 83 Sr,
noch verwijt het openbaar ministerie de organisatie van verdachten dat zij, op de voet van art.
205 lid 3 Sr, personen hebben geworven voor de gewapende strijd die het plegen van een
terroristisch misdrijf inhoudt. Voor zover het verweer van de verdediging hier betrekking op heeft,
behoeft zulks geen bespreking.
11.3.2.1.3.1. Werven
Bij de Wet terroristische misdrijven is het bestanddeel ‘aanwerven’ veranderd in ‘werven’. Door de
wijziging werd beoogd aan de strafbaar gestelde handeling een minder formele betekenis te geven,
in zoverre dat ook de rekrutering of ronselen voor de gewapende strijd (of vreemde krijgsdienst)
hieronder valt zonder dat daar een bepaalde tegenprestatie tegenover hoeft te staan.
388
Blijkens de wetsgeschiedenis en jurisprudentie komt aan het bestanddeel ‘werven’ een ruime
betekenis toe. Het bestanddeel wordt omschreven als “iemand tot aansluiting bewegen”,
“benaderen teneinde te overreden”, “bespelen (met behulp van communicatiemiddelen)”
389 en
“beïnvloeden, het ideologisch rijp maken, bewegen of vergelijkbare handelingen”.
390 Ook “ronselen
voor de gewapende strijd” valt onder het delictsbestanddeel werven.
391
Zoals het hof eerder in een andere zaak heeft overwogen zal werven over het algemeen geen
eenmalige handeling betreffen, doch omvat veeleer een proces dat begint met het spotten van
een mogelijke rekruut en via het wekken van vertrouwen eindigt met het daadwerkelijk bewegen
van iemand tot deelname aan een gewelddadige strijd.
392
De werving moet de daadwerkelijke deelname aan de strijd beogen. Voor het ontstaan van
strafrechtelijke aansprakelijkheid ter zake van art. 205 Sr volstaat het enkele ronselen van
personen voor – onder meer – de gewapende strijd, waarbij het aankomt op de (feitelijke)
gedragingen van degene die werft, zonder dat op zichzelf van belang is hoe degene die wordt
geworven op dat moment tegenover die strijd staat en/of het werven resultaat heeft of niet.
393
Het delict is voltooid wanneer een handeling die ertoe strekt iemand tot aansluiting bij de
gewapende strijd te bewegen, zich heeft geopenbaard.
394 Voorts kan ook iemand die reeds de
gewapende strijd reeds is toegedaan worden geworven.
395
11.3.2.1.3.2. Gewapende strijd
Het bestanddeel ‘gewapende strijd’ is eveneens toegevoegd bij de Wet terroristische misdrijven.
Blijkens de wetsgeschiedenis werd hiermee beoogd ook rekruteringsactiviteiten strafbaar te stellen
die betrekking hebben op het werven van personen met het oog op hun rechtstreekse inzet ten
behoeve van de islamitische of een anderszins gewapende en gewelddadige strijd, zonder dat
daarbij aantoonbaar sprake is van deelneming aan enige groep of samenwerkingsverband.
396 De
‘strijd’ kenmerkt zich door de toepassing van ernstig geweld als voornaamste methode om
ongeacht welke (geo)politiek, religieus of ideologisch doel te bereiken. ‘Gewapend’ is de strijd
wanneer de (daadwerkelijke of uiteindelijk beoogde toepassing van geweld vergelijkbaar is met het
ingrijpend geweld dat wordt toegepast in oorlogs­ of guerrillasituatie.
397 Het plegen van een
aanslag kan een middel zijn om een gewapende strijd te voeren en daarmee valt het werven voor
een aanslag onder omstandigheden onder de reikwijdte van dit artikel.
398
11.3.2.1.3.3. Werven als deelnemingshandeling

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
80/140
Indien de verdachte behoort tot een organisatie en in zijn algemeenheid weet dat de organisatie
het oogmerk heeft het plegen van misdrijven, en terroristische misdrijven, zijn het werven voor de
gewapende strijd, het oproepen tot die strijd, dan wel het ten gehore brengen van audiomateriaal
waarop dit gebeurt, deelnemingshandelingen, omdat deze onder die omstandigheden moeten
worden beschouwd als een aandeel in, dan wel ondersteuning van gedragingen die strekken tot of
rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
399
De tenlastelegging maakt onderscheid tussen enerzijds de werving van personen op Sri Lanka door
de LTTE (aldaar) voor de gewapende strijd aldaar en anderzijds werving in Nederland voor diezelfde
gewapende strijd.
11.3.2.1.3.3.1. Werven op Sri Lanka voor de gewapende strijd
Het hof overweegt allereerst dat artikel 205 Sr het werven voor gewapende strijd zonder
toestemming van de Koning (lees: de Kroon
400) strafbaar stelt. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat
juist dit bestanddeel centraal heeft gestaan voor de strafbaarstelling; het gevaar zit niet in het
werven voor de strijd, maar voor het werven zonder toestemming van de Koning.
401
Het hof overweegt voorts dat blijkens de Memorie van Toelichting art. 205 Sr oorspronkelijk in
eerste instantie was gericht op het op Nederlands grondgebied werven voor de vreemde
krijgsdienst. Wanneer de werving niet op Nederlands grondgebied plaatsvond en er geen misdrijf
tegen de persoonlijke vrijheid werd bedreven, dan was er volgens de wetgever geen sprake van
strafbaar werven.
402 Daarin is een kentering gekomen; de werving kan thans ook in het
buitenland worden begaan en het misdrijf kan, met inachtneming van de gebruikelijke
rechtsmachtsregels wanneer het feit in het buitenland wordt begaan, in Nederland worden
bestraft.
403 Daarbij is niet van belang wat de nationaliteit van de dader is, Nederlander of
vreemdeling.
404
Art. 205 Sr betreft een misdrijf tegen het Nederlandse openbaar gezag. Het beschermd belang van
deze bepaling betrof aanvankelijk de betrekkingen met vreemde mogendheden. Voorkomen moest
worden dat deelname aan de gewapende strijd (of aan een krijgsmacht) het Nederlandse openbare
belang werd aangetast, bijvoorbeeld door tegen Nederland te vechten of door Nederland
(onwillekeurig) in andere conflicten te betrekken.
405 Hiermee zouden de buitenlandse betrekkingen
in gevaar kunnen worden gebracht. Met de inwerkingtreding van de Wet terroristische misdrijven
op 10 augustus 2004 strekt dit artikel ook tot bescherming van de samenleving tegen terrorisme
in de meest ruime zin.
406 Hiermee wordt overigens niet tekort gedaan aan voormeld uitgangspunt.
Voorkomen moet immers worden dat Nederlandse onderdanen elders in de wereld meevechten in
een Jihad tegen een mogendheid waarmee Nederland internationale betrekkingen onderhoudt en
ook wil de Nederlandse overheid voorkomen dat de samenleving door toedoen van bijvoorbeeld
jihadisten gevaar loopt.
Naar het oordeel van het hof dient er voor strafbaarstelling op grond van art. 205 Sr dan ook
sprake te zijn van een Nederlands belang; er moet enige relatie zijn tussen Nederland en de
werving. De voor strafbaarstelling vereiste ‘toestemming van de Koning’ zou anders illusoir zijn.
Het hof is derhalve met de verdediging van oordeel dat, gelet met name op de strekking van art.
205 Sr alsmede het door dit artikel beoogde beschermde Nederlandse belang, het delict niet ziet op
de werving van personen op Sri Lanka door de LTTE (aldaar), nu dit in een te ver verwijderd
verband van Nederland staat. Dit klemt te meer nu niet is gebleken van enige concrete
wervingshandeling op Sri Lanka door de Nederlandse verdachten die in deze zaak terecht staan.
De omstandigheid dat uit het procesdossier volgt dat de LTTE op Sri Lanka, in algemene zin,
mensen voor de gewapende strijd op Sri Lanka heeft geworven en de verdachte en zijn
medeverdachte(n) in strikt juridische zin tot deze criminele organisatie kunnen worden gerekend,
doet aan het vorenstaande niet af.
Voor dit onderdeel van de tenlastelegging dient derhalve ontslag van rechtsvervolging dient te
volgen.

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
81/140
11.3.2.1.3.3.2. Werven in Nederland voor de gewapende strijd
De vraag ligt verder voor of de verdachte, in de tenlastegelegde zin, aansprakelijk kan worden
gehouden voor het in Nederland werven voor de gewapende strijd op Sri Lanka, zoals door het
openbaar ministerie wordt betoogd.
Het openbaar ministerie heeft daartoe, kort gezegd, aangevoerd dat de verdachte en zijn
mededaders deelnemingshandelingen heeft/hebben verricht teneinde Nederlandse Tamiljongeren
‘rijp te maken’ voor de strijd op Sri Lanka. Voorts stelt het openbaar ministerie dat ook personen
die ondersteunende taken of werkzaamheden uitvoeren voor een groep die een gewapende strijd
voert, deelnemen aan die gewapende strijd in de zin van art. 205 Sr.
407
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Alhoewel het begrip ‘werven’ blijkens de wetsgeschiedenis een brede betekenis toekomt, valt naar
het oordeel van het hof het enkele financieel of ideologisch ondersteunen van een der strijdende
partijen bij een gewapend conflict in internationaalrechtelijke zin niet onder de in art. 205 Sr.
bedoelde handelingen, nu deze handelingen immers zien op het daadwerkelijk bewegen van een
ander tot deelname aan de gewapende strijd. De door het openbaar ministerie aangedragen
deelnemingsvariant valt derhalve niet onder het bereik van de strafbepaling, nog los ervan dat het
openbaar ministerie elders heeft betoogd dat de LTTE, althans de organisatie van [betrokkene 1],
in internationaal­humanitair rechtelijke zin niet tot een der partijen bij het gewapende conflict
behoort, een conclusie die het hof onderschrijft.
Zoals hiervoor werd overwogen zal het voor het ontstaan van strafrechtelijke aansprakelijkheid ter
zake van art. 205 Sr aankomen op de (feitelijke) gedragingen van degene die werft.
Uit de bewijsmiddelen, en met name uit de verklaringen van [verdachte 2] in hoger beroep, als
verdachte in zijn eigen zaak en als getuige in de zaken tegen zijn medeverdachten, volgt
rechtstreeks dat alle verdachten in de ten laste gelegde periode in Nederland via de TCC, die door
[verdachte 2] wordt vereenzelvigd met de LTTE, bepaalde activiteiten hebben verricht ten behoeve
van de LTTE.
408 Deze activiteiten bestonden in ieder geval uit het organiseren van zogeheten
Heldendagen en het inzamelen van geld ten behoeve van de LTTE.
Blijkens het zogeheten ‘Handboek’ voor buitenlandse afdelingen van de LTTE uit 2003 dienden de
buitenlandse afdelingen van de LTTE zich nadrukkelijk op jongeren te richten voor ‘het verschaffen
van een helder inzicht in de vrijheidsstrijd aan de jongere generatie Tamils die in het buitenland
wonen en hen aanmoedigen om de vrijheidsstrijd voor ons moederland te steunen en ons
moederland te bezoeken, en direct betrokkenen te raken bij de ontwikkeling van de
infrastructuur’.
409 Het Handboek vermeldt, naast fondsenwerving, als doelstelling het
‘aanmoedigen van de Eelam Tamils die in het buitenland wonen om deel te nemen aan onze
vrijheidsstrijd’.
410
Het hof stelt voorts vast dat in de diverse studies van onder meer Hogg
411, Jeyaraj
412 en Schalk
413
is beschreven dat de verering van aanslagplegers als helden en het bejubelen van gepleegd geweld
op Sri Lanka (onder meer) tot doel heeft de werving van nieuwe rekruten voor de LTTE. In de door
de LTTE uitgevaardigde instructies over de wijze waarop Heldendagen, waarop de gesneuvelde
Tamil Tijgers jaarlijks worden herdacht, en andere evenementen gevoerd moeten worden, zoals
die zijn aangetroffen in de woning van de verdachte [verdachte 2], valt te lezen dat de decoraties
op heldendagen ‘de doelen van onze organisatie (moeten) illustreren, alsmede de uniekheid van de
zelfopoffering door de Grote Helden en deze moeten de gedachten van de mensen overnemen en
daardoor zullen zij meedoen aan onze strijd’.
414
Voorts is op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting komen vast te
staan dat de LTTE in Nederland tijdens de Heldendagen veel over de gewapende strijd op Sri Lanka
heeft gesproken en veel over het gewapend conflict heeft uitgelegd. Ook is het hof niet ontgaan
dat tijdens die Heldendagen een zekere mate van verheerlijking van de strijd op Sri Lanka
plaatsvond waardoor een voedingsbodem zou (hebben) kunnen ontstaan voor de uiteindelijke

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
82/140
deelname aan die strijd. Dit laat onverlet dat voor een veroordeling ondubbelzinnig dient komen
vast te staan dat het oogmerk van de LTTE (in casu: de organisatie van verdachten) voldoende
concrete wervingshandelingen omvat die kunnen worden geduid als strekkende tot het bewegen,
in de zin van bespelen, beïnvloeden en/of ideologisch rijp maken, van Tamils in Nederland of elders
tot aansluiting bij de gewapende strijd van de LTTE in Sri Lanka en dat zij daarmee de haar
toekomende rechten op grond van artt. 9 en 10 EVRM voorbij zijn gegaan.
Anders dan het openbaar ministerie, is het hof van oordeel dat de ter adstructie hiervan
aangehaalde toespraak van [betrokkene 9], gastspreker op de Heldendag 2005 in Utrecht, er niet
zozeer op gericht was om de aanwezigen op te roepen om middellijk of onmiddellijk aan de
gewapende strijd op Sri Lanka deel te nemen, maar veeleer om geld voor die strijd te doneren:
“Wat doen de Tamils uit Vanni voor deze strijd? Zij leveren mensen en kinderen voor deze strijd en
zelfs doen de ouderen mee. En ook uit Jaffa, daar sluiten zij zich aan (hof: bij) de troepen en
nemen zij (hof: deel aan) de trainingen. Dus de kracht voor de strijd hebben wij daar wel. Alleen
geld, dat verwacht ik van jullie om die strijd te helpen”.
415
Ook uit de door het openbaar ministerie aangehaalde toespraak voor deelnemers aan de workshop
voor buitenlandse activisten van [betrokkene 1], de oprichter en voormalige leider van de
Tamiltijgers, kan dit niet volgen. Letterlijk zegt hij: “Dus wij moeten ons niet beperken tot het
werven van fondsen, maar ook omgaan met de jongelui. Niet zozeer voor de strijd, maar om een
structuur op te bouwen”.
416
Het moge verder zo zijn dat de verschillende Heldendagen en andere bijeenkomsten in Nederland
de gewapende strijd van de LTTE, al dan niet op ophitsende wijze, werd verheerlijkt of bejubeld en
aanslagplegers werden vereerd, zoals hiervoor reeds werd overwogen betekent dit daarmee op zich
zelf nog niet dat daarmee tevens het bewijs is geleverd voor het werven voor die strijd in de zin
van art. 205 Sr. De door het delictsartikel bespreken handelingen zien immers op het
daadwerkelijk bewegen van een ander tot deelname aan de strijd. Concreet bewijs daartoe heeft
het hof niet aangetroffen en de algemene door de LTTE uitgevaardigde instructies, zoals daarvan
blijkt uit het voornoemde Handboek, maakt dit op zichzelf niet anders. Ofschoon dit voor het delict
van art. 205 Sr op zichzelf niet redengevend is bevat het dossier evenmin (voldoende) concrete
aanwijzingen dat het werven resultaat heeft gehad.
Ook hetgeen daartoe in verband met het onderwijs aan Tamilkinderen in Nederland en, door
tussenkomst van [verdachte 3], [verdachte 4] en [verdachte 2], speciaal voor kinderen
georganiseerde bijeenkomsten door het openbaar ministerie is aangevoerd kan evenmin de
conclusie dragen dat sprak is van werving in de tenlastegelegde zin. Meer in het bijzonder heeft
het openbaar ministerie aangevoerd dat het onderwijs aan Tamilkinderen in Nederland bestaat uit
het inprenten dat de LTTE een rechtvaardige strijd voert, dat door de LTTE gepleegde aanslagen
gerechtvaardigd en noodzakelijk zijn, dat zelfopoffering daarbij te prijzen valt, dat de Zwarte Tijgers
helden zijn en dat de toekomst van Nederlandse Tamils niet in Nederland ligt, maar in de
zelfstandige Tamil Staat: Tamil Eelam.
417 Dat kinderen toneelstukjes opvoeren in militaire
uniformen en met namaakwapens doet hieraan niet af.
Weliswaar wordt door het openbaar ministerie nog gesuggereerd dat zich bij gelegenheid van de
Heldendagen vrijwilligers, waaronder een zekere [betrokkene 10], hebben gemeld voor de
gewapende strijd op Sri Lanka en daar zelfs gesneuveld zouden zijn, maar zulks wordt verder niet
ondersteund door concreet (ander) bewijs.
Naar het oordeel van het hof, alles afwegende, dat het ten laste gelegde feit niet wettig en
overtuigend kan worden bewezen, zodat de verdachte hiervoor dient te worden vrijgesproken.
Uit het verhandelde ter terechtzitting en ook overigens uit het dossier is tenslotte van het werven
van een of meer andere onbekend gebleven personen niet gebleken. Evenmin is komen vast te
staan dat de organisatie van verdachten ook elders in de in de wereld heeft geworven voor de
gewapende strijd, zodat de verdachte hiervan eveneens dient te worden vrijgesproken.

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
83/140
11.3.2.2. Inzet van kindsoldaten (Feit 1.B. sub b)
Onder feit 1.B. sub b is tenlastegelegd, kort gezegd, dat de LTTE (het hof leest: waaronder de TCC)
het oogmerk heeft gehad op de rekrutering en inzet van kindsoldaten. Het inzetten van
kindsoldaten tijdens een niet­internationaal gewapend conflict is strafbaar gesteld in art. 6 lid 3
onderdeel f WIM.
De verdediging heeft gemotiveerd betwist, verkort en zakelijk weergegeven, dat dit feit, meer in
het bijzonder de betrokkenheid van de verdachte hierbij, kan worden bewezen.
11.3.2.2.1. Het oordeel van het hof
11.3.2.2.1.1. Oorlogsmisdrijven
Het hof overweegt over de inzet van kindsoldaten door de LTTE als volgt.
Art. 6 lid 3 onderdeel f WIM luidt, voor zover hier relevant, als volgt:
Hij die zich in geval van een niet­internationaal conflict schuldig maakt aan schending van het
gemeenschappelijk artikel 3 van de Verdragen van Genève, te weten het begaan jegens personen
die niet rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnemen […] van een van de volgende feiten:
[…]
f. kinderen beneden de leeftijd van vijftien jaar bij de nationale strijdkrachten of groepen onder de
wapenen roepen of in militaire dienst nemen dan wel hen gebruiken voor actieve deelname aan
vijandelijkheden;
[…]
wordt gestraft met […].
Het misdrijf van rekrutering en inzet van kindsoldaten (kort gezegd: de inzet van kindsoldaten)
wordt gerekend tot de oorlogsmisdrijven. Het huidige internationaal gewoonterecht verbiedt de
dienstplicht, dienstneming of gebruik om actieve deelname aan vijandelijkheden voor alle kinderen
onder de leeftijd van 15.
418 De meeste oorlogsmisdrijven kunnen worden beschouwd als specialis
ten aanzien van de commune misdrijven naar nationaal recht, met dien verstande dat in dat geval
niet de in de WIM opgenomen afwijkingen gelden van de algemene beginselen van strafrecht.
Een oorlogsmisdaad in een niet­internationaal gewapend conflict, waarvan hier sprake is, is een
schending van een regel van humanitair recht die van toepassing is op dergelijke conflicten.
Oorlogsmisdrijven kunnen worden gepleegd in de vorm van een groot aantal specifiek genoemde
gedragingen, waarbij ten aanzien van alle gedragingen steeds weer vereist is dat zij worden
gepleegd in verband met een ‘gewapend conflict’. Of daarvan sprake is of niet betreft een feitelijke
vaststelling, waarop hierna verder zal worden ingegaan.
Zoals het hof hiervoor voorgaand heeft overwogen zijn daarbij van belang de aard en de omvang
van de vijandelijkheden, alsmede de doelstelling en de grondslag daarvan. Voorts zal moeten
komen vast te staan dat er sprake is van een relevant niet­internationaal gewapend conflict.
Bij de specifieke gedragingen, waaronder het ten laste gelegde inzet van kindsoldaten gaat het om
gedragingen die planmatig of als uitvloeisel van een ontwikkeld beleid worden begaan dan wel deel
uitmaken van het begaan van die misdrijven op grote schaal (zie ook art. 8 lid 1 ICC Statuut
419).
Ook het ten laste gelegde misdrijf van de inzet van kindsoldaten betreft een ernstige schending
van de wetten en gebruiken van de oorlog die, in casu, gelden in een niet­internationaal gewapend
conflict.
Deze schendingen vestigen, naast schendingen van het oorlogsrecht dat van toepassing is tijdens
internationaal gewapende conflicten, de zogeheten grave breaches bepalingen van de Geneefse
Verdragen zoals het eerdergenoemde en hier relevante gemeenschappelijk art. 3 toepasselijk in

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
84/140
niet­internationaal gewapende conflicten, (individuele) strafrechtelijke aansprakelijkheid.
420
Gemeenschappelijk artikel 3 geldt voor alle partijen die zijn betrokken in een gewapend conflict en
het vertegenwoordigt de minimumnorm waaraan de strijdende partijen zich moeten houden
tijdens het conflict.
421 Daaronder vallen ook het verbod op het rekruteren en de inzet van
kindsoldaten.
Bij de delictsomschrijving van art. 6 lid 3 onderdeel f WIM is aangesloten bij art. 8 lid 2 ICC
Statuut.
Art. 8 lid 2 onderdeel e sub vii ICC Statuut definieert het misdrijf van het rekruteren en gebruik
van kindsoldaten in geval van een niet­internationaal gewapend conflict als volgt:
“Conscripting or enlisting children under the age of fifteen years into armed forces or using them
to participate actively in hostilities for internal armed conflicts”.
Waar het Statuut van het ICC ten aanzien van kindsoldaten een onderscheid maakt tussen de
handelingen die strafbaar zijn tijdens een internationaal gewapend conflict: ‘bij de nationale
strijdkrachten onder de wapenen roepen of in militaire dienst nemen dan wel hen gebruiken voor
actieve deelname aan vijandelijkheden’ (art. 8 lid 2 onderdeel b sub xxvi) en die tijdens een niet­
internationaal gewapend conflict: ‘bij strijdkrachten of groepen onder de wapenen roepen of in
militaire dienst nemen dan wel hen gebruiken voor actieve deelname aan vijandelijkheden’ (art. 8
lid 2 onderdeel e sub vii), maakt de WIM dit onderscheid niet.
Zowel art. 5 lid 5 onderdeel r WIM (oorlogsmisdrijven in internationaal conflict) en art. 6 lid 3
onderdeel f WIM spreken over ‘de nationale strijdkrachten of groepen’. Dit sluit aan bij de realiteit
dat in gewapende conflicten, van welke aard ook, steeds vaker sprake is van situaties waarbij niet
alleen (diverse) nationale strijdkrachten maar ook gewapende groepen betrokken zijn.
422
De elementen van de misdaad van inzet van kindsoldaten zijn dat een kind onder de leeftijd van
vijftien jaar door nationale strijdkrachten of groepen: (i) onder de wapenen wordt geroepen of (ii)
in (militaire) dienst wordt genomen, of (iii) wordt gebruikt om actief deel te nemen aan
vijandelijkheden. Met andere woorden: dienstplicht en dienstneming zijn verboden, ongeacht of
het kind is bedoeld voor, of in feite vervolgens wordt gebruikt voor, actieve deelname aan
vijandelijkheden. Een kind actief laten deelnemen aan vijandelijkheden is verboden, evenals het
oproepen of aanwerven van een kind.
Onder het genoemde bestanddeel ‘onder de wapenen roepen of in militaire dienst nemen’ wordt
elke handeling verstaan waardoor personen formeel of feitelijk deel van de strijdkrachten gaan
uitmaken, de vrijwillige rekrutering daaronder begrepen.
423 Bovendien is in beide gevallen het
verwijt aan de dader vergelijkbaar, evenals de behoefte aan bescherming voor kinderen.
11.3.2.2.1.2. Verdragen
Naast het verbod als bedoeld in art. 6 lid 3 onderdeel f WIM, is het verbod op de werving van
kindsoldaten, in ieder geval omvattende personen die jonger zijn dan 15 jaar oud, voorts
vastgelegd in het Verdrag aangaande de rechten van het kind
424, waarbij Sri Lanka (sinds 12 juli
1999) en Nederland (sinds 6 februari 1995) beide partij zijn.
Art. 38 van dit Verdrag luidt als volgt:
1. States Parties undertake to respect and to ensure respect for rules of international
humanitarian law applicable to them in armed conflicts, which are relevant to the child.
2. States Parties shall take all feasible measures to ensure that persons who have not attained the
age of fifteen years do not take a direct part in the hostilities.
3. States Parties shall refrain from recruiting any person who has not attained the age of fifteen
years into their armed forces. In recruiting among those persons who have attained the age of
fifteen years but who have not attained the age of eighteen years, States parties shall endeavour
to give priority to those who are oldest.

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
85/140
4. In accordance with their obligations under international humanitarian law to protect the civilian
population in armed conflicts, States Parties shall take all feasible measures to ensure protection
and care of children who are affected by an armed conflict.
Ook is het verbod van “forced or compulsory recruitment for children for use in armed conflict”
terug te vinden in de Worst Forms of Child Labour Convention uit 1999
425, waarbij Sri Lanka (sinds
1 maart 2001) en Nederland (sinds 14 februari 2002) eveneens beide partij zijn. Onder de term
‘kind’ wordt in dit Verdrag blijkens de preambule alle personen onder de leeftijd van 18 jaar
begrepen.
Tenslotte bevat AP II bij de Geneefse Verdragen bevat in art. 4 lid 3 sub c eveneens een verbod op
het gebruik van kindsoldaten. Sri Lanka is evenwel geen partij bij dit Protocol.
Ofschoon sinds de late jaren 1990 in een aantal, ook hiervoor genoemde, internationale
verdragen
426 een leeftijdsgrens van 18 jaar wordt gehanteerd, is er in de internationale
gemeenschap, onder invloed van de uitspraken van het Sierra Leone Tribunaal (hierna: SCSL) die
zich veelvuldig geconfronteerd zag met de werving en inzet van kindsoldaten tijdens het gewapend
conflict in Sierra Leone, een opinio juris die de verlaging van de leeftijdsgrens naar 15 jaar
ondersteunt.
In de eerste beslissing over de inzet van kindsoldaten in een gewapend conflict heeft het SCSL
geoordeeld dat de ICC Statuten en de bijbehorende elementen van misdaden internationaal
gewoonterecht inhouden voor dit misdrijf voor zowel internationale als niet­internationale
conflicten, vanaf tenminste 30 november 1996.
427 Dit beginsel, dat niet alleen gewoonterecht is,
maar tevens in verschillende vormen is vastgelegd in meerdere verdragen, verbiedt onder meer
het gebruik van de burgerbevolking als menselijk schild en het vasthouden van burgers in
gebieden waar strijdhandelingen plaatsvinden. Het huidige internationaal gewoonterecht verbiedt
alleen de dienstplicht, dienstneming of gebruiken voor actieve deelname aan vijandelijkheden van
kinderen onder de leeftijd van 15 jaar.
428
Het is overigens irrelevant of de dienstplicht, dienstneming of gebruiken voor actieve deelname
aan vijandelijkheden wordt gedwongen of vrijwillig plaatsvindt.
429 Of een kind zich als vrijwilliger
aanmeldt of niet, of het kind bereid is om aan de strijd deel te nemen, of niet, het misdrijf verbiedt
de dienstplicht, dienstneming of gebruiken voor actieve deelname aan vijandelijkheden van alle
kinderen onder de 15 jaar in alle omstandigheden.
430
Niet elk kind bij een gewapende macht of gewapende groep is overigens een kindsoldaat en dus
slachtoffer van het misdrijf als bedoeld in artikel 6 lid 3 onder f WIM. Er zijn duidelijke grenzen aan
wanneer de misdaad van de rekrutering van kinderen heeft plaatsgevonden; bijvoorbeeld wanneer
een kind onder de leeftijd van 15 wordt opgeroepen, aangeworven of worden gebruikt om actieve
deelname aan vijandelijkheden door een gewapende macht of gewapende groep.
Terwijl het ‘in dienst nemen’ het ‘actief laten deelnemen’ of ook het aanwerven van kindsoldaten
op zichzelf voldoende zijn om de criteria van het misdrijf te voldoen, zal dit niet het geval zijn bij
elk ‘gebruiken’ of inzetten van kindsoldaten. Alleen bij het gebruik van kinderen voor actieve
deelname aan vijandelijkheden (en daarmee het plegen van daden van oorlog) die, door hun aard
en doel, naar verwachting ook daadwerkelijke schade toebrengen aan personeel of uitrusting van
de vijandelijke troepen
431, en aldus van het kind een combattant maken is sprake van
ontoelaatbaar 'gebruiken'. Hieraan is voldaan als een kind beneden de leeftijd van 15 jaar wordt
gebruikt in de strijd, in de militaire activiteiten in verband met de bestrijding zoals scouting,
spionage, sabotage; als afleiding of koerier; bij militaire controleposten; in directe functies
ondersteunen, zoals het nemen van leveringen aan de frontlinie, of in activiteiten aan het front
zelf. Het hof merkt op dat dit criterium waarschijnlijk niet wordt overschreden bij de inzet voor
activiteiten die geen verband houden met de vijandelijkheden, zoals bijvoorbeeld
voedselbevoorrading van militairen of hun inzet als huishoudelijk personeel op een militaire
basis.
432 Alleen het gebruik van kinderen om actief deel te nemen aan vijandelijkheden, dat wil
zeggen het plegen van daden van oorlog die, door hun aard en bestemming, waarschijnlijk
werkelijke schade toebrengen aan personeel of uitrusting van de vijandelijke troepen te

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
86/140
ondernemen en die van het kind een combattant maken, worden levert gecriminaliseerd "gebruik"
in de zin van art. 6, derde lid, onderdeel f WIM op. 
433
11.3.2.2.1.3. Feitelijke vaststellingen door het hof
Tegen de achtergrond van het vorenstaande en op basis van het procesdossier en het verhandelde
ter terechtzitting is het hof tot de volgende vaststellingen gekomen.
Op Sri Lanka was in de tenlastegelegde periode sprake van een niet­internationaal gewapend
conflict, een en ander zoals reeds hiervoor is overwogen. Het hof is voorts van oordeel dat
genoegzaam is komen vast te staan dat de LTTE gedurende dit conflict, ten tijde van de ten laste
gelegde periode, het oogmerk heeft gehad op het rekruteren en inzetten van kindsoldaten,
strafbaar gesteld als oorlogsmisdrijf als bedoeld in art. 6 lid 3 onderdeel f WIM. Het hof wijst in dit
verband naar de volgende rapporten van de VN waaruit, samengevat, blijkt van een grootschalige
rekrutering en inzet van kindsoldaten door de LTTE op Sri Lanka gedurende een zeer lange
periode, al tenminste vanaf de jaren 80 van de vorige eeuw tot aan de laatste fase van het
gewapend conflict in 2009. De VN heeft in dit verband tevens vele malen geconcludeerd dat de
LTTE zijn eerdere toezeggingen om te stoppen met de inzet van kindsoldaten nooit is
nagekomen.
434
Blijkens het rapport ‘Report of the Secretary­General on Children and armed conflict’
d.d. 26 oktober 2006 van de Verenigde Naties en de daarbij behorende Annex II ‘List of parties
that recruit or use children in situations of armed conflict not on the agenda of the Security
Council, or in other situations of concern, bearing in mind other violations and abuses committed
against children’ is de LTTE door de Verenigde Naties aangemerkt als een partij dat kindsoldaten
rekruteert en inzet.
435Tot een vergelijkbare conclusie komt het rapport ‘Report of the Secretary­
General on children and armed conflict in Sri Lanka’ d.d. 20 december 2006 van de Verenigde
Naties, waaruit blijkt dat er in de periode van 1 november 2005 tot 31 oktober 2006 541 gevallen
van rekrutering van kindsoldaten zijn gerapporteerd.
436 Een analyse van de leeftijd van de
kindsoldaten geeft aan dat (daarvan) één kind 11 jaar oud was, vijf kinderen 12 jaar oud waren,
dertien kinderen 13 jaar oud, drieënzeventig kinderen 14 jaar oud en honderd tweeënvijftig
kinderen 15 jaar oud.
437 Voorts blijkt uit het rapport ‘Report of the Secretary­General on children
and armed conflict in Sri Lanka’ d.d. 21 december 2007 van de Verenigde Naties dat er tussen 1
november 2006 tot 31 augustus 2007 262 kinderen konden worden aangemerkt als kindsoldaten
in dienst van de LTTE.
438 Een analyse van de leeftijd van de kindsoldaten geeft aan dat (daarvan)
vijf kinderen 12 jaar oud waren, tien kinderen 13 jaar oud, achttien kinderen 14 jaar oud en
achtenveertig kinderen 15 jaar oud.
439 Tenslotte blijkt uit het rapport ‘Report of the Secretary­
General on children and armed conflict in Sri Lanka’ d.d. 25 juni 2009 van de Verenigde Naties dat
er op 15 september 2007 306 geverifieerde kindsoldaten in dienst waren van de LTTE.
440 In de
periode van 1 november 2005 tot 31 oktober 2006 zijn 756 kinderen aangemerkt als
kindsoldaten in dienst van de LTTE. In de periode van 1 november 2006 tot 14 september 2007
was dit aantal 262.
Het hof ziet in hetgeen de verdediging heeft aangevoerd geen aanleiding om te twijfelen aan de
betrouwbaarheid van de bovengenoemde rapporten. In de rapporten staat adequaat omschreven
hoe de resultaten van het onderzoek tot stand zijn gekomen.
441 De werkwijze hield onder meer in
dat de verklaringen van de geregistreerde kinderen werden gecontroleerd aan de hand van
verklaringen van hun familieleden, buren, scholen en aan de hand van documenten zoals
geboortecertificaten. Daarbij is de Verenigde Naties een onafhankelijke instantie, waardoor het hof
– in dit geval – geen aanleiding ziet om te twijfelen aan de onafhankelijkheid van de rapporten.
Het hof acht de bovengenoemde rapporten gelet op het vorenstaande dan ook bruikbaar voor het
bewijs. Feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden zijn niet
aannemelijk geworden.

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
87/140
Het hof slaat voorts acht op het rapport ‘Report of the Secretary­General’s Panel of Experts on
Accountability in Sri Lanka’ van 31 maart 2011 van de ‘Panel of Experts’ van de Verenigde Naties.
Ook dit rapport stelt dat de LTTE gedurende het gehele gewapende conflict kindsoldaten heeft
gerekruteerd. Op basis van een in het rapport omschreven onderzoeksmethode
442 komt de ‘Panel
of Experts’ tot de volgende conclusies:
“(d) Forced recruitment of children. The LTTE operated a policy of forced recruitment throughout
the war, but in the final stages greatly intensified its recruitment of people of all ages, including
children as young as fourteen. It recruited more than one child per family and beat relatives who
tried to resist, in a desperate attempt to prevent their children from being carried away from them
to an almost certain death. This policy was enforced with great cruelty and regardless of the
hopeless military situation of the LTTE.”
443
“240. Ban on Forcible Recruitment of Children: International humanitarian law prohibits the forced
recruitment of children. Although there is disagreement as to the exact age limit, States agree
that it is at least 15 (Rule 136, ICRC Study). Credible allegations point to a violation of this
provision insofar as they indicate that the LTTE forcibly recruited boy and girl children as young as
14, particularly in the late stages of the war. This forced recruitment, as well as the separation of
young people from their families, when reemits had a high likelihood of dying in the final battles,
could also amount to cruel treatment as a violation of Common Article 3.”
444
Het hof acht, een en ander overeenkomstig hetgeen hiervoor is overwogen, bovengenoemde
rapportage eveneens bruikbaar voor het bewijs.
Het hof heeft daarnaast tevens acht geslagen op verschillende rapportages van non­
gouvernementele organisaties. Zo stelt ook het rapport ‘The end of the beginning, achieving
progress by reintegrating ex­child combatants’ d.d. juni 2009 van Terre des Hommes dat de LTTE
gedurende het gewapende conflict, en ten tijde van de ten laste gelegde periode, kindsoldaten
heeft gerekruteerd en ingezet.
445 De opsteller van het rapport, Lucien Michel Edgar Rene Stöpler,
heeft een verklaring bij de politie afgelegd waarin hij zijn onderzoeksmethodes en resultaten
uitlegt en onderbouwt.
446 Bij het verhoor zijn aantekeningen gevoegd die onder andere betrekking
hebben op de gesprekken die de heer Stöpler met kindsoldaten heeft gevoerd.
447 Uit het rapport,
het verhoor en de aantekeningen van de heer Stöpler blijkt dat de LTTE kindsoldaten heeft
gerekruteerd en ingezet, waaronder kindsoldaten beneden de leeftijd van vijftien jaar. Het hof ziet,
gelet op de totstandkoming van het rapport, geen aanleiding om te twijfelen aan de
betrouwbaarheid en onpartijdigheid van de daarin vermelde onderzoeksresultaten. Het hof acht
het rapport, het verhoor en de aantekening van de heer Stöpler bruikbaar voor het bewijs.
Het rapport ‘Living in Fear: Child Soldiers and the Tamil Tigers in Sri Lanka’ d.d. 11 november
2004 van Human Rights Watch stelt voorts dat gedurende de periode van februari 2002 tot
november 2004 de LTTE kindsoldaten heeft gerekruteerd en ingezet.
448 De opsteller van het
rapport, Jo Lynn Becker, heeft een verklaring bij de politie en de rechter­commissaris afgelegd
waarin zij haar onderzoeksmethodes en resultaten uitlegt en onderbouwt.
449 Uit het rapport en
het verhoor de mevrouw Becker blijkt dat de LTTE kindsoldaten heeft gerekruteerd en ingezet,
waaronder kindsoldaten beneden de leeftijd van vijftien jaar. Het hof ziet, gelet op de
totstandkoming van het rapport, geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid en
onpartijdigheid van de daarin vermelde onderzoeksresultaten. Het hof acht het rapport en het
verhoor van mevrouw Becker bruikbaar voor het bewijs.
Het hof stelt vast dat uit de voorgaande rapporten blijkt dat de kindsoldaten daadwerkelijk werden
ingezet binnen de strijdmacht van de LTTE. De kindsoldaten werden opgeleid
450 en uiteindelijk
ingezet voor functies variërend van strijder
451 tot beul
452.
Bovengenoemde bewijsmiddelen worden voorts ondersteund door de navolgende stukken van
overtuiging.
Blijkens het rapport ‘Child Soldiers, Global Report 2004’ van de Coalition to Stop the Use of Child
Soldiers waren er in februari 2004 ongeveer 1250 kindsoldaten in dienst van de LTTE, waarvan de

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
88/140
gemiddelde leeftijd 15 jaar was.
453 Blijkens het rapport ‘Child Soldiers, Global Report 2008’ van de
Coalition to Stop the Use of Child Soldiers waren er op september 2007 in totaal meer dan
zesduizend kindsoldaten door de LTTE gerekruteerd sinds januari 2002. Halverwege 2007 waren
er 1500 gerekruteerde kindsoldaten.
454
Het hof heeft ten slotte acht geslagen op de getuigenverklaringen van [getuige 19]
455 en [getuige
20]
456. Beide getuigen hebben verklaringen afgelegd omtrent hun directe contact met door de
LTTE gerekruteerde kindsoldaten beneden de leeftijd van vijftien jaar.
Ook de in deze strafzaak benoemde en als getuige gehoorde deskundigen Keenan en Frerks stellen
in hun deskundigenrapportage eveneens dat er ten tijde van het gewapende conflict, alsook
gedurende de ten laste gelegde periode kindsoldaten door de LTTE zijn gerekruteerd en ingezet. De
deskundigen stellen onder andere het volgende:
“De LTTE was wereldwijd één van de eerste gewapende groeperingen die stelselmatig vrouwelijke
strijders, (vrouwelijke) zelfmoordterroristen en kindsoldaten inzette.”
457
“Er is geen deugdelijke informatie over de rekrutering van kinderen door de LTTE in haar vroege
jaren, maar van 2002 tot 2012, toen het dossier kindsoldaten werd gesloten, heeft UNICEF een
databestand beheerd en in deze periode werden de cijfers van rekrutering en vrijlating
systematisch bijgehouden en gepubliceerd. Er valt veel meer te zeggen over aard en omvang van
het probleem gedurende deze periode dan daarvoor, al moeten deze cijfers gezien worden als een
indicatie vanwege de vermoedelijk te lage opgave.”
458
“De LTTE is waarschijnlijk al halverwege de jaren ‘80 begonnen met het rekruteren van
kindsoldaten en deed dit intensiever en naar verluidt op een meer geïnstitutionaliseerde manier in
de jaren ‘90 om genoeg soldaten te krijgen voor de verschillende Eelam Wars in dat decennium. Er
zijn geen betrouwbare cijfers van die jaren omdat de Tijgers geen administratie bijhielden en
kinderen die in de strijd omkwamen ook niet registreerden. Naar schatting heeft op bepaalde
momenten echter 20% van hun troepen uit kindsoldaten bestaan en dat komt in de loop der
jaren neer op in totaal ettelijke duizenden. Sommigen van hen waren jonger dan 12 of 13, zoals
ook uit latere cijfers van de VN naar voren komt (VN 2007: 6).”
459
“De Secretaris­Generaal van de VN stelde in zijn rapport aan de Veiligheidsraad dat “Op grond van
gevallen die aan UNICEF zijn gemeld en rekening houdend met de geboorteakte van kinderen was
de gemiddelde leeftijd van de minderjarige rekruten sinds 2004 16 jaar. In 2002 en 2003 was de
gemiddelde leeftijd van minderjarige rekruten 15 jaar en in 2001 14 jaar.” (VN 2007: 5).”
460
“Tijdens de periode van het staakt­het­vuren akkoord werkte de LTTE bijvoorbeeld zogenaamd
samen met internationale organisaties en projecten om kindsoldaten te demobiliseren; er zijn
echter aanwijzingen voor dat zij gelijktijdig via de achterdeur nieuwe kindsoldaten rekruteerden —
vrijwillig of onder dwang. Soms ging het daarbij om dezelfde kinderen als die vlak daarvoor waren
vrijgelaten. Dit wordt ook bevestigd door UNICEF cijfers. (VN 2007: 3) Gezien het vermeende
belang van hun uiteindelijke politieke en militaire doelstellingen was de LTTE waarschijnlijk in staat
of zelfs gedwongen om dit dubbelspel te spelen en het gebruik van kindsoldaten, waaronder hun
gedwongen rekrutering of ontvoering, te vergoelijken, toe te staan en actief te bevorderen. Zo
rapporteert de CSUCS bijvoorbeeld dat: “De rekruteringen werden naar verluidt in oktober 2003
hervat, waarbij de LTTE in een aantal oostelijke districten van elk gezin één kind opeiste en in het
noorden agressief ronselde. Zulke rekruteringsacties lijken volgens een cyclisch patroon te
verlopen, al naar gelang de mate van internationaal toezicht en de behoefte om het rekruteren
aan te vullen met de verplichte levering door gezinnen.” (2004: 208).”
461
“Zoals hierboven al aangegeven waren er geen harde cijfers over het aantal kindsoldaten die was
gerekruteerd of vrijgelaten door de LTTE of over het aantal dat was gesneuveld of vermist geraakt
bij de gevechten totdat de periode van het CFA inging. Van 2002 tot 2012 heeft UNICEF een
database bijgehouden, maar UNICEF zelf waarschuwde dat de aantallen vermoedelijk te lage
schattingen waren omdat zij afhankelijk waren van het aantal opgegeven slachtoffers terwijl er in
veel gevallen waarschijnlijk geen opgave werd gedaan.”
462

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
89/140
Zoals reeds eerder ter terechtzitting overwogen acht het hof de deskundigheid van de deskundigen
Keenan en Frerks, die ter terechtzitting in hoger beroep uitvoerig door de verdediging zijn
bevraagd
463, buiten kijf. Het hof ziet geen aanleiding om voormelde bevindingen voor het bewijs
buiten beschouwing te laten, te minder nu deze passages, in de kern, overeenkomen met de
bevindingen van voornoemde internationale organisaties.
Het hof overweegt voorts dat uit de door het “Ministry of Defence, intelligence department” van
GoSL in beslaggenomen en aan de Dienst Nationale Recherche verstrekte informatieformulieren
464
blijkt dat meerdere van deze informatieformulieren gegevens bevatten van personen die ten tijde
van hun aansluiting bij de LTTE beneden de leeftijd van vijftien jaar waren en in sommige gevallen
ook legertrainingen hebben gekregen vóór hun vijftiende jaar.
465
Het hof heeft tenslotte kennis genomen van de door het openbaar ministerie aangedragen
beeldmateriaal. Hoewel het hof van oordeel is dat uit het fotomateriaal niet met zekerheid is af te
leiden dat de afgebeelde personen jonger dan vijftien jaar zijn en van wanneer het beeldmateriaal
afkomstig is, duidt sommige fotomateriaal evenwel op inzet van minderjarige soldaten.
466 Het hof
acht het beeldmateriaal tevens in ondersteunende mate van belang voor het bewijs ten aanzien
van de wetenschap van de LTTE­leden wat betreft de inzet van kindsoldaten. Daarbij komt het
volgende.
In het kantoor van de TCC is een boek gevonden genaamd “Kunstavond van de Tijgers: speciale
editie 09­08­86”, dat is opgedragen aan een omgekomen “jonge tijger” van twaalf jaar. In dit boek
valt te lezen: “Toen de onderdrukking haar hoogtepunt bereikte, marcheerde hij daartegen in
optocht, met in zijn jonge handen een wapen”.
467 Op de Heldendag 2003 hield LTTE commandant
[betrokkene 3] een toespraak in Nederland waarin hij onder meer zei: “Op het oorlogsslagveld
hebben wij ongeacht de leeftijd levens gegeven”.
468 Hieruit alsmede uit de omstandigheid dat de
LTTE zijn eerdere toezeggingen aan de internationale gemeenschap om te stoppen met de inzet
van kindsoldaten nooit is nagekomen, volgt dat de LTTE wist of moet hebben geweten dat de
kinderen die zij heeft ingezet voor de gewapende strijd onder de leeftijd van 15 jaar waren. Voorts
is komen vast te staan dat de gedraging hebben plaatsgevonden in het kader van het gewapende
conflict en dat de LTTE zich bewust was van de feitelijke omstandigheden die het bestaan van het
gewapende conflict bevestigde. Met het openbaar ministerie is het hof tot derhalve de slotsom
gekomen dat uit bovengenoemde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien,
genoegzaam blijkt dat de LTTE ten tijde van de ten laste gelegde periode het oogmerk heeft gehad
om kinderen jonger dan 15 jaar in te zetten ten behoeve van het gewapend conflict op Sri Lanka.
Mede gelet op verdachtes betrokkenheid bij de LTTE, waarover het hof zich elders in het arrest
heeft uitgelaten, acht het hof aldus dit onderdeel van de tenlastelegging bewezen.
11.3.2.3. Vrijheidsbeneming (Feit 1.B. sub c)
In feit 1.B. sub c is tenlastegelegd, kort gezegd, dat LTTE (het hof leest: waaronder de TCC) het
oogmerk had op de gevangenneming dan wel ernstig beroven van de lichamelijke vrijheid van
burgers op Sri Lanka in strijd met fundamentele regels van internationaal recht, gepleegd als
onderdeel van wijdverbreide en/of stelselmatige aanval gericht tegen de Tamil burgerbevolking op
Sri Lanka, zoals bedoeld in art. 4 lid 1 sub e WIM. Het ten laste gelegde misdrijf wordt gerekend tot
de misdrijven tegen de menselijkheid.
469
De verdediging heeft gemotiveerd betwist, verkort en zakelijk weergegeven, dat dit feit, meer in
het bijzonder de betrokkenheid van de verdachte hierbij, kan worden bewezen.
11.3.2.3.1. Het oordeel van het hof
11.3.2.3.1.1. Misdrijven tegen de menselijkheid
In art. 4 WIM worden de misdrijven tegen de menselijkheid strafbaar gesteld. Voor de redactie van
de delictsomschrijving heeft de wetgever de Nederlandse vertaling gevolgd van art. 7 van het

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
90/140
Statuut van de ICC. Dit Statuut is het eerste multilaterale Verdrag met bindende
delictsomschrijvingen van deze categorie van misdrijven.
Art. 4 WIM luidt, voor zover hier relevant, als volgt:
1. Als schuldig aan een misdrijf tegen de menselijkheid wordt gestraft […], hij die een van de
volgende handelingen begaat, indien gepleegd als onderdeel van een wijdverbreide of stelselmatige
aanval gericht tegen een burgerbevolking, met kennis van de aanval:
[…]
e. gevangenneming of andere ernstige beroving van de lichamelijke vrijheid in strijd met
fundamentele regels van internationaal recht;
[…]
Het hof stelt voorop dat de misdrijven tegen de menselijkheid zich onderscheiden van de
commune misdrijven is de in de aanhef van dit artikel opgenomen drempel ‘indien gepleegd als
onderdeel van een wijdverbreide of stelselmatige aanval gericht tegen een burgerbevolking, met
kennis van de aanval’. Deze eis, die de algemene vereisten van misdaden tegen de menselijkheid
vormt, moet worden gezien als een geheel en het bevat de noodzakelijke context waarin de
handelingen van de verdachte moet worden ingevuld.
De misdrijven tegen de menselijkheid zijn nauw verbonden met de geleidelijke uitbreiding van het
internationale recht inzake de mensenrechten. Het hof merkt op dat de uitspraken van de ad hoc
tribunalen een grote invloed hebben gehad op de uiteindelijke definiëring van de misdrijven tegen
de menselijkheid, zoals ook in de WIM is opgenomen.
470
11.3.2.3.1.1.1. Eerste laag: chapeau elementen
De definitie van misdaden tegen de menselijkheid bestaat feitelijk uit twee boven elkaar gelegen
lagen. Wat een misdaad tegen de menselijkheid onderscheidt van een commuun misdrijf (of van
de andere internationale misdrijven zoals oorlogsmisdrijven of genocide) is de in de aanhef van art.
4 WIM opgenomen eis dat het in de context van ‘een wijdverbreide of stelselmatige aanval gericht
tegen de burgerbevolking, met kennis van die aanval’ moet zijn gepleegd.
471 Deze eis, tevens de
vorenbedoelde eerste laag, die de zogeheten ‘chapeau elements’ of de algemene voorwaarden van
misdaden tegen de menselijkheid vormt, moet worden gezien als één geheel en vormt de
uiteenzetting van de context waarin de handelingen van de verdachte moet worden bezien. Zij
kan worden onderverdeeld in vijf sub­elementen:
472 (i) er moet sprake zijn van een aanval; (ii) er
is een nexus tussen de daden van de verdachte en de aanval (iii) de aanval is gericht tegen de
burgerbevolking, een vereiste dat verder is uitgewerkt in lid 2 onder a WIM; (iv) de aanval is
‘wijdverbreid of stelselmatig’ hetgeen blijkens o.a. de wetsgeschiedenis naar de grote schaal of
omvang van de aanval respectievelijk een bepaald patroon of methodisch plan verwijst
473 en (v) de
dader heeft de vereiste mens rea; zijn gedraging (i.c. vrijheidsbeneming) wordt gepleegd in de
wetenschap dat zij onderdeel vormt van de aanval.
11.3.2.3.1.1.1.1. Ad (i): Aanval
De eerste voorwaarde betreft het bestaan van een aanval.
474Een ‘aanval’ in de context van een
misdaad tegen de menselijkheid kan als volgt worden gedefinieerd: ‘as a course of conduct
involving the commission of acts of violence.’
475 De aanval op de burgerbevolking en het (bestaan
van een) gewapend conflict zijn overigens twee (noodzakelijk) te onderscheiden begrippen.
476 Het
begrip ‘aanval’ is een element van een misdaad tegen de menselijkheid en ‘gewapend conflict’
betreft een jurisdictionele eis op grond van het internationale humanitaire recht. Voor dit element
verwijst het hof naar hetgeen daarover eerder is overwogen en vastgesteld. De aanval kan, maar
hoeft niet, deel uit te maken van het gewapend conflict: “[T]he attack could precede, outlast, or
continue during the armed conflict, but it need not be a part of it”.
477

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
91/140
De aanval is niet beperkt tot het gebruik van gewapend geweld. Het omvat alle mishandelingen
van de burgerbevolking,
478 ook van personen in detentie.
479 Het bewijs hoeft alleen maar aan te
tonen een gedraging gericht tegen de burgerbevolking dat een wijdverbreide of stelselmatige
bereik aangeeft.
480
Bij de vaststelling of er een aanval was, is overigens niet relevant dat de andere partij ook
wreedheden tegen de burgerbevolking van zijn tegenstander heeft begaan. Iedere aanval tegen de
burgerbevolking van de tegenstander zou even onwettig zijn en misdaden gepleegd als onderdeel
van een dergelijke aanval kan, indien ook aan alle overige voorwaarden is voldaan, een misdaad
tegen de menselijkheid inhouden.
481
11.3.2.3.1.1.1.2. Ad (ii): Nexus tussen de daden van de verdachte en de aanval
Er is voorts een samenhang vereist tussen de handelingen van een verdachte en de aanval op de
burgerbevolking.
482 Het betreft hier het zogeheten nexus­vereiste. Het nexus­vereiste bestaat uit
twee elementen: het plegen van een handeling die, naar haar aard en de gevolgen daarvan, naar
objectieve maatstaven deel van de aanval vormt, in combinatie met kennis c.q. wetenschap van
de kant van de verdachte (mens rea) dat er een aanval op de burgerbevolking en dat zijn daad een
deel daarvan is.
483
Een enkel misdrijf van de verdachte (als onderdeel van misdrijven tegen de menselijkheid) is in
beginsel voldoende. Er hoeft geen sprake zijn van een scala aan criminele handelingen
484, noch is
het noodzakelijk dat er veel slachtoffers zijn.
485 Evenmin hoeft het strafbare feit te zijn gepleegd in
de hitte van de aanval om voldoende te zijn gerelateerd aan de aanval en (daarmee) een misdaad
tegen de mensheid te vormen.
486 Een misdrijf dat wordt gepleegd voor of na een (grote) aanval op
de burgerbevolking kan eveneens, indien voldoende samenhangend, deel zijn van de aanval.
487 Bij
het bepalen of een bepaald gedrag voldoende samenhang met de aanval op de burgerbevolking
heeft, zal het hof alle omstandigheden van het geval betrekken, waaronder de kenmerken,
doelstellingen, aard en gevolgen van de handelingen van de verdachte.
488 Het betreft hier een
feitelijke beoordeling.
11.3.2.3.1.1.1.3. Ad (iii): Aanval gericht tegen de burgerbevolking
Het volgende chapeau element vereist dat de aanval gericht was tegen de burgerbevolking. Dit
impliceert dat de burgerbevolking het primaire doel is van de aanval.
489 Een aanval tegen de
burgerbevolking in de zin van de WIM hoeft zich overigens niet te beperken tot een gewelddadige
aanval, maar kan ook bestaan uit het meermalen plegen van die gevangenneming of
vrijheidsberoving van de burgerbevolking ter uitvoering of voortzetting van het beleid van een
organisatie (art. 4 lid 2 sub a WIM).
De term ‘burgerbevolking’ verwijst naar personen die niet deelnemen aan de vijandelijkheden,
waaronder leden van strijdkrachten die hun wapens hebben neergelegd, en degenen die buiten
gevecht zijn gesteld door ziekte, wonden, detentie of enige andere oorzaak.
490 Het is een beginsel
van internationaal gewoonterecht dat deze personen beschermd zijn bij gewapende conflicten. Dit
is ook terug te vinden in de Geneefse Verdragen. Bij het bepalen van het begrip 'burgerbevolking'
kan aansluiting worden gezocht bij art. 50 AP I. Dit artikel bevat een definitie van burgers en
burgerbevolking en het bepaalde in dit artikel bepaalde kan grotendeels worden beschouwd als een
afspiegeling van het geldende gewoonterecht. Uitgezonderd zijn o.a. leden van de gewapende
strijdkrachten.
491
De term burgerbevolking is in de jurisprudentie van de tribunalen overigens ruim uitgelegd
492 en
verwijst naar een bevolking die overwegend uit burgers bestaat, zelfs indien er niet­burgers
(soldaten) tussen zijn
493, zolang het de bevolking maar overwegend uit burgers bestaat.
494 Onder
omstandigheden kunnen tot burgers ook worden gerekend leden van een verzetsbeweging, oud­
strijders die de wapenen hebben neergelegd en andere buiten gevecht gestelden (hors de
combat).
495 Om te bepalen of de aanwezigheid van soldaten de bevolking van haar civiele aard

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
92/140
berooft, kan aan het aantal soldaten en de situatie dat ze al dan niet op verlof zijn, betekenis
worden toegekend.
496
Onder een aanval in deze context wordt ingevolge art. 7 lid 2 onderdeel a ICC Statuut verstaan,
een wijze van optreden die met zich brengt het meermalen plegen van de bedoelde gedraging
tegen een burgerbevolking ter uitvoering of voortzetting van het beleid van een Staat of
organisatie, dat het plegen van een dergelijke aanval tot doel heeft.
In de nadere omschrijving van de Elementen van de Misdrijven
497 wordt een toelichting gegeven
op de algemene vereisten.
Zo wordt niet verlangd dat de dader een ruimere kennis had van de aanval of van aan die aanval
ten grondslag liggende plannen. Voorts wordt toegelicht dat de aanval geen militaire aanval
behoeft te zijn. De enkele aanmoediging van zo’n aanval op een burgerbevolking kan reeds
voldoende zijn.
Wil er sprake zijn van een aanval gericht tegen de burgerbevolking dan is niet alleen vereist dat de
gedraging of handeling bij herhaling en tegen een burgerbevolking wordt gepleegd, maar ook dat
daarbij sprake is van een ‘policy to commit such attack’. Het beleid om dergelijke aanvallen te
plegen vereist dat de staat of de organisatie het plegen van aanvallen tegen de burgerbevolking
actief bevordert of stimuleert. Het bewijs hiervan lijkt vooral feitelijk van aard. Niet noodzakelijk is
dat de dader op de hoogte was van alle kenmerken van de aanval of alle details van het bedoelde
beleid. Wanneer de aanval nog in ontwikkeling was, is voldoende dat de dader het oogmerk heeft
om daaraan verder bij te dragen. Voorts geven de Elementen van Misdrijven van de ICC aan dat
‘beleid’ veronderstelt dat een staat of organisatie de aanval in kwestie actief bevordert of
aanmoedigt, een aanmoediging die, onder omstandigheden, ook kan bestaan uit het opzettelijk
afzien van ingrijpen met het doel de aanval te laten doorgaan.
498
Het hof merkt op dat onder internationaal gewoonterecht moet worden aangetoond dat de
algemene aanval en niet de individuele daad van de dader, moet zijn gericht tegen de
burgerbevolking.
499
11.3.2.3.1.1.1.4. Ad (iv): Wijdverbreid of stelselmatig
De termen ‘wijdverbreid of stelselmatig’ verwijzen naar de grote schaal en omvang van de aanval
(en het aantal slachtoffers) respectievelijk een bepaald patroon of methodisch plan.
500
Beide criteria dienen als alternatief te worden beschouwd, d.w.z. dat ieder van deze onderdelen dit
bestanddeel kan doen invullen.
501 Overigens moet in deze context alleen de aanval en niet de
(criminele) handeling van de verdachte wijdverbreid of stelselmatig zijn.
502
Van belang is dat eerst de burgerbevolking die het voorwerp van de aanval is, wordt geïdentificeerd
en, dat in het licht van de middelen, methoden, remedie en het resultaat van de aanval op de
bevolking, wordt nagaan of de aanval wijdverbreid of stelselmatig was.
503 Omstandigheden die van
invloed kunnen zijn om te bepalen of de aanval voldoet aan beide eisen, betreffen gevolgen van de
aanval op de doelgroep, het aantal slachtoffers, de aard van de handelingen, de mogelijke
deelname van autoriteiten en/of herkenbare patronen van misdaden.
504
Een enkele daad van de betrokkene, indien gekoppeld aan een wijdverbreide of stelselmatige
aanval, kan eveneens in aanmerking komen als een misdaad tegen de menselijkheid, mits aan de
andere voorwaarden is voldaan.
505 Het bestaan van een (vooropgezet) plan of beleid is niet nodig,
ofschoon dit nuttig kan zijn om aan te tonen dat de aanval wijdverbreid of stelselmatig was.
506
Een niveau van feitelijke controle over grondgebied is noodzakelijk om aan te tonen dat een ‘sub­
state’ apparaat of een gewapende oppositie groep een beleid heeft om een   aanval te richten op de
burgerbevolking. Zowel de civiele status van de slachtoffers als de omvang of het niveau van de
organisatie karakteriseren een misdaad tegen de menselijkheid.
507

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
93/140
11.3.2.3.1.1.1.5. Ad (v): Kennis van de aanval
De bewoording ‘kennis van de aanval’ verwijst naar de vereiste mens rea. Aan de mens rea van
misdaden tegen de menselijkheid is voldaan wanneer de verdachte de vereiste intentie heeft om
de onderliggende delicten die hem worden verweten te begaan, wanneer hij weet dat er een
aanval op de burgerbevolking is en ook weet dat zijn daden deel uitmaken van die aanval.
508
In de zaak Kayishema
509 oordeelde de Trial Chamber van de ICTR aldus:
“[T]he perpetrator must knowingly commit crimes against humanity in the sense that he must
understand the overall context of his act. […] Part of what transforms an individual’s act(s) into a
crime against humanity is the inclusion of the act within a greater dimension of criminal conduct;
therefore an accused should be aware of this greater dimension in order to be culpable thereof.
Accordingly, actual or constructive knowledge of the broader context of the attack, meaning that
the accused must know that his act(s) is part of a widespread or systematic attack on a civilian
population and pursuant to some sort of policy or plan, is necessary to satisfy the requisite mens
rea element of the accused.”
Zoals hiervoor reeds werd overwogen is kennis van de details van de aanval niet vereist.
510 Verder
is er geen vereiste dat de dader het motief of doel van de aanslag goedkeurde.
511 Ook de eigen
motieven van de dader zijn niet relevant voor zijn individuele aansprakelijkheid op grond van art. 6
WIM.
512 Hooguit kan bewijs dat de dader dergelijke misdrijven heeft gepleegd om (louter)
persoonlijke redenen indicatief zijn voor de veronderstelling dat hij ervan op de hoogte was dat zijn
daden deel uitmaakten van die aanval.
513
11.3.2.3.1.1.2. Tweede laag: de vrijheidsberoving
De tweede laag van de definitie van misdaden tegen de menselijkheid bevat één of meerdere van
de in art. 4, lid 1 WIM genoemde onderliggende strafbare feiten, zoals in casu de onder 1.B. onder
c ten laste gelegde gevangenneming of andere ernstige beroving van de lichamelijke vrijheid in
strijd met fundamentele regels van internationaal recht (hierna
– gezamenlijk – ook: vrijheidsbeneming).
Het hof heeft geconstateerd dat de begrippen ‘gevangenneming’ en ‘(ernstig) beroven van
lichamelijke vrijheid’ zijn in de WIM niet nader gedefinieerd, anders dan dat het moet gaan om
‘gevangenneming of andere ernstige beroving van de lichamelijke vrijheid in strijd met
fundamentele regels van internationaal recht’ (artikel 4, eerste lid, onderdeel e WIM). Ook hier is
aangesloten bij de omschrijving van dit misdrijf in artikel 7, eerste lid, onderdeel e van de ICC
Elements of Crimes.
Artikel omvat “imprisonment or other severe deprivation of physical liberty in violation of
fundamental rules of international law”. Deze bepaling is gebaseerd op art. II(1)(c) of Control
Council Law No. 10
514, art. 5 sub e van het ICTY Statuut
515 en art. 3 van het ICTR Statuut
516. De
ICC Elements of Crimes vereisen overigens dat de dader één of meer personen gevangen heeft
genomen of één of meer personen anderszins van de lichamelijke vrijheid heeft beroofd.
Het hof merkt allereerst op dat de term gevangenneming (‘imprisonment’) als bedoeld in art. 7
van de ICC Elements of Crimes in de eerste plaats gevallen omvat waarin een persoon, letterlijk, is
"gevangen" in een afgesloten ruimte en dus niet vrijelijk kan verhuizen naar een andere plaats.
517
Gevallen aangemerkt als andere ernstige beroving van de lichamelijke vrijheid (‘severe deprivation
of fysical liberty’) omvatten die waarin een persoon (slechts) kan blijven bewegen in een bepaald
gebied, bijvoorbeeld in een getto of concentratiekamp.
518 Huisarrest kan ook vallen onder deze
definitie.
519 Het beroven van de vrijheid voor een korte periode wordt niet beschouwd als ‘severe’
in de zin van art. 7 lid 1 onderdeel e ICC Statuut. Bij het bestanddeel ‘in strijd met fundamentele
regels van internationaal recht’ (‘in violation of fundamental rules of international law’) wordt,
blijkens de wetsgeschiedenis van de WIM, gedoeld op onrechtmatige vrijheidsbeneming.
520

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
94/140
­
­
Daarbij wordt als voorbeeld gegeven de schending van het verbod op willekeurige
vrijheidsbeneming zoals gegarandeerd in onder andere artt. 9, 10 en 11 IVBPR.
521 Het hof stelt
vast dat zowel Nederland (11 december 1978) als Sri Lanka (11 juni 1980) partij zijn bij dit
Verdrag. Het verbod op willekeurige vrijheidsbeneming is ook opgenomen in art. 9 van de
Universele Verklaring van de rechten van de Mens
522 en art. 5 EVRM
523.
Vrijheidsbeneming is naar internationaal gewoonterecht onrechtmatig indien er voor de
vrijheidsbeneming gedurende de gehele duur van de vrijheidsbeneming geen rechtmatige titel is
danwel degene aan wie de vrijheid is ontnomen geen eerlijk proces (due process) krijgt.
524
Het hof overweegt voorts dat de gevangenneming alleen de status van een misdrijf volgens het
internationaal recht krijgt door de schending van de fundamentele regels van internationaal recht.
Dit criterium is voor het eerst door het Joegoslavië­tribunaal in de zaak Kordić & Čerkez
vastgesteld. Door het tribunaal wordt gevangenneming als een misdrijf tegen de menselijkheid
gedefinieerd als de willekeurige opsluiting van het individu, dat wil zeggen, zonder een eerlijk
proces danwel een behoorlijke procesgang, een en ander als onderdeel van een wijdverbreide of
stelselmatige aanval gericht tegen een burgerbevolking.
525 De doorslaggevende factoren bij de
beoordeling van het willekeurige karakter van de vrijheidsbeneming zijn het bestaan van wettelijke
rechtvaardiging voor de vrijheidsbeneming en het respecteren van de fundamentele procedurele
rechten van de gedetineerde.
526
In de rechtspraak van de tribunalen wordt de gevangenneming van burgers als onwettelijk
(unlawful) beoordeeld indien (i) burgers worden vastgehouden in strijd met art. 42 van het
Geneefse Verdrag IV betreffende bescherming van burgers in oorlogstijd, dat wil zeggen ‘zonder
redelijke grond’, (ii) de vereiste procedurele waarborgen van art. 43 van de Geneefse Verdrag IV
niet worden nageleefd ten aanzien van gedetineerde burgers, zelfs wanneer initiële detentie op
zichzelf kan zijn gerechtvaardigd en (iii) indien de gevangenneming geschiedt als onderdeel van
een wijdverbreide of stelselmatige aanval gericht tegen een burgerbevolking. Bij dit laatste
element moet de kanttekening worden gemaakt dat het bestaan van een internationaal gewapend
conflict niet is vereist voor gevangenneming als misdrijf tegen de menselijkheid.
527
Op grond van deze rechtspraak constateert het hof voorts dat in feite elke vorm van willekeurige
fysieke vrijheidsberoving van een individu, indien ernstig genoeg,
528 in beginsel valt aan te merken
als een misdrijf van gevangenneming (of onwettige vrijheidsbeneming) indien het voldoet aan de
volgende eisen:
529
i) een individu is beroofd van zijn of haar vrijheid;
ii) de vrijheidsbeneming wordt willekeurig opgelegd, dat wil zeggen, er is geen rechtsgrond of
juridische (wettelijke) basis om de vrijheidsbeneming te rechtvaardigen;
530
( iii) het besluit of de opdracht waarmee het individu wordt beroofd van zijn of haar fysieke vrijheid
wordt uitgevoerd door de verdachte of een persoon of personen voor wie de verdachte
strafrechtelijk verantwoordelijkheid is met de bedoeling om het individu willekeurig van zijn of haar
fysieke vrijheid beroven of in de wetenschap dat zijn daad waarschijnlijk willekeurige beroving van
de lichamelijke vrijheid veroorzaakt.
De cruciale factoren in de beoordeling van de willekeur van de vrijheidsbeneming zijn het bestaan
van een geldige wettelijke rechtvaardiging voor de vrijheidsberoving en het respect gegeven aan
de fundamentele procedurele rechten van de gedetineerde. De vereiste mens rea voor het misdrijf
bestaat uit de intentie van de dader om een individu willekeurig zijn of haar fysieke vrijheid te
ontnemen of uit de redelijke kennis dat zijn handelen of nalaten naar waarschijnlijkheid de
willekeurige beroving van de lichamelijke vrijheid veroorzaakt.
11.3.2.3.1.2. Feitelijke vaststelling door het hof

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
95/140
Uit (onder meer) de reeds aangehaalde bewijsmiddelen bij de bespreking van de rekrutering en
inzet van kindsoldaten blijkt verder dat de LTTE onder meer kinderen heeft gedwongen dienst te
nemen als strijdkrachten. Uit een groot aantal bewijsmiddelen, waaronder hierna nog nader te
bespreken VN­rapporten
531, rapporten van NGO’s zoals Terres des Hommes
532 en ambtsberichten
van Buitenlandse Zaken
533 blijkt dat de kinderen en ook anderen na rekrutering niet langer vrij
waren om te gaan en staan waar ze wilden.
In aansluiting op het vorenstaande blijkt uit het deskundigenrapport van de deskundigen Keenan
en Frerks eveneens dat de LTTE in de loop van de jaren verantwoordelijk is geweest voor een groot
aantal gevallen van moord, ontvoering, gevangenneming en vrijheidsberoving, gepleegd jegens de
burgerbevolking. De deskundigen Keenan en Frerks stellen in dit verband onder meer het
volgende:
“Wellicht nog kenmerkender voor de LTTE’s meedogenloze nationalistische politiek waren de talloze
moorden op rivalen van de Tamil­politiek, met name op degenen van wie de LTTE dacht dat ze
bereid waren om compromissen met de Sri Lankaanse regering te sluiten. Onder hen waren
gekozen leiders, leiders van rivaliserende partijen en militante groeperingen en intellectuelen.”
534
Meer in het algemeen legde de LTTE strakke beperkingen op van de bewegingsvrijheid van Tamils
die in gebieden woonden waar de LTTE de macht had. De LTTE stelde een pasjessysteem in op
grond waarvan de bewoners van gebieden waar de LTTE de macht had toestemming nodig hadden
om te mogen vertrekken en door de regering gecontroleerde gebieden binnen te gaan”.
535
Blijkens voorts het rapport ‘Visit of Major General (ret.) Patrick Cammaert, Special Envoy of the
Special Representative for Children & Armed Conflict, to Sri Lanka’ d.d. december 2009 van de
Verenigde Naties zijn de kinderen die geassocieerd waren met de LTTE gedwongen en soms
ontvoerd.
536 In het rapport ‘Report of the Secretary­General on children and armed conflict in Sri
Lanka’ d.d. 20 december 2006 van de Verenigde Naties zijn er in de periode van 1 november 2005
tot 31 oktober 2006 117 klachten van ontvoering van kinderen door de LTTE gerapporteerd.
537 In
de periode van 1 november 2005 tot 31 oktober 2006 zijn blijkens het rapport ‘Report of the
Secretary­General on children and armed conflict in Sri Lanka’ d.d. 21 december 2007 van de
Verenigde Naties 7 klachten van ontvoering van kinderen door de LTTE gerapporteerd.
538 Tenslotte
blijkt uit het rapport ‘Report of the Secretary­General on children and armed conflict in Sri Lanka’
d.d. 25 juni 2009 van de Verenigde Naties van 5 gevallen van ontvoering van kinderen door de
LTTE in de periode van 15 september 2007 tot 31 januari 2009.
539
Blijkens de Algemene Ambtsberichten Sri Lanka van 2007
540, 2008
541 en 2009
542 van het
Ministerie van Buitenlandse Zaken is er binnen de LTTE sprake geweest van gedwongen
rekrutering ten behoeve van de LTTE strijdkrachten. Daarbij zou desertie worden bestraft met
marteling, gevangenneming en zelfs de dood. Het rapport ‘The end of the beginning, achieving
progress by reintegrating ex­child combatants’ d.d. juni 2009 van Terre des Hommes vertelt het
verhaal van een kindsoldaat van de LTTE waarin bestraffing van desertie wordt bevestigd.
543 Dat er
gedongen rekruteringen door de LTTE plaatsvonden vindt voorts bevestiging in de verklaringen van
[getuige 20]
544, [getuige 21]
545 en [getuige 22]
546, alsmede in het deskundigenrapport van
Keenan en Frerks die eveneens stellen dat er ten tijde van het gewapende conflict, alsook
gedurende de ten laste gelegde periode gedwongen rekrutering plaatsvond:
“De LTTE verwachtte van elk gezin dat het één persoon leverde aan de ‘vrijheidsstrijd’. (zie: VN­
2007: 2; CSUCS 2004: 207­208) Veel gezinnen gehoorzaamden omdat deze eisen vaak met
dwang kracht werd bijgezet (CSUCS 2004: 208) en openlijk verzet tegen de LTTE was nagenoeg
onmogelijk en gevaarlijk. De LTTE beschikte over een efficiënt administratief en
inlichtingennetwerk waardoor nagenoeg niets onopgemerkt bleef. Zelfs als ouders het oneens
waren, konden zij hun kinderen nauwelijks beschermen, behalve in het geval zij genoeg geld
hadden of bijeen konden krijgen om hun kinderen op tijd naar het buitenland te sturen.”
547
Het hof slaat voorts acht op het rapport ‘Report of the Secretary­General’s Panel of Experts on
Accountability in Sri Linka’ van d.d. 31 maart 2011 van de ‘Panel of Experts’ van de Verenigde
Naties. Dit rapport komt tot de volgende conclusie:

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
96/140
“252. With respect to the LTTE, the credible allegations and violations above point to a widespread
or systematic attack on the civilian population of the Vanni during the final stages of the war,
insofar as there was a consistent and widespread practice of holding civilians against their will and
killing some of those who tried to leave. As for the particular acts constituting crimes against
humanity, the Panel concludes that credible allegations point to the commission by the LTTE of
the crime against humanity of murder, according to the definition above, based on the LTTE's
killing of those seeking to flee as well as its use of suicide bombers against civilians during the
war.”
548
Ook Human Rights Watch komt in haar rapport ‘Trapped and Mistreated, LTTE Abuses Against
Civilians in the Vanni’ d.d. december 2008 tot de conclusie dat de LTTE de burgerbevolking in
Noord­Sri Lanka van haar vrijheid beroofde om andere redenen dan rekrutering van de persoon
zelf, en die burgerbevolking daarbij vaak ook blootstelde aan
oorlogsgevaar. Human Rights Watch stelt onder meer het volgende:
“The LTIE continues to force civilians to engage in dangerous forced labor, including the digging of
trenches for its fighters and the construction of military bunkers on the frontlines. It also uses
forced labor as punishment, often forcing family members of civilians who flee to perform
dangerous labor near the frontlines.
By shutting down its pass system for travel, the LTIE has banned nearly all civilians from leaving
areas under LTTE control (with the exception of urgent medical cases), effectively trapping several
hundred thousand civilians in an increasingly hazardous conflict zone, with extremely limited
humanitarian relief. The trapped civilians provide a ready pool of civilians for future forced labor
and recruitment of fighters. In doing so, the LTIE is unlawfully seeking to use the presence of the
large civilian population in areas under its control for military advantage.”
549
“The LTTE's demands on the civilian population under its control are not limited to forced
recruitment of fighters: all families are also forced to "donate" labor to the LTTE, mostly in projects
involving the hazardous task of building LTTE military defenses.”
550
“[B]etween 230,000 and 300,000 civilians, 36 most of them already multiple times displaced
(some as many as 10 to 12 times), remain trapped inside the Vanni war zone. The main reason so
many civilians are trapped is because the LTTE has forced civilians to flee with them, often to
remote locations into LTTE controlled territory, and refuses to allow civilians to freely leave areas
under their control for government­controlled territory.”
551
Het Department of State van de Verenigde Staten van Amerika bevestigt in haar rapport ‘Sri
Lanka; Country Reports on Human Rights Practices for 2004’ d.d. 28 februari 2005 het
vorenstaande en stelt het volgende:
“During the year, the LTTE continued to detain civilians, often holding them for ransom, especially
Muslims in the east. In July, the L TTE abducted 13 Trincomalee­area Muslims who were collecting
firewood and demanded ransom for their release. The 10 who were released that same day were
forced to provide manual labor, while the other 3 were held for several days and severely beaten
before being released.
At year's end, there were more than 120 reports that the LTTE had abducted adults.”
552
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, is naar
het oordeel van het hof genoegzaam gebleken dat de LTTE ten tijde van de ten laste gelegde
periode het oogmerk heeft gehad om personen, waaronder gerekruteerde minderjarige kinderen,
van hun vrijheid heeft beroofd in strijd met fundamentele regels van internationaal recht en zich
aldus schuldig heeft gemaakt aan wederrechtelijke vrijheidsberoving.
Vervolgens is de vraag of dit in art. 4, eerste lid onder e WIM bedoelde misdrijf is gepleegd in de
context van een wijdverbreide of stelselmatige aanval gericht tegen de burgerbevolking, met

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
97/140
kennis van die aanval.
Tegen deze achtergrond en hetgeen daarover hiervoor is overwogen heeft het hof eerder
vastgesteld dat de LTTE in de tenlastegelegde periode betrokken is geweest bij het plegen van
aanslagen/aanvallen op burgers en burgerdoelen op Sri Lanka. Hierbij zijn talloze doden gevallen.
In de loop van meer dan 25 jaar oorlog was de LTTE verantwoordelijk voor honderden aanslagen
op civiele doelen waarbij duizenden mensen omkwamen. Deze werden uitgevoerd hetzij in de
vorm van een bomaanslag of van guerrilla­aanslagen op dorpen en openbare plaatsen in het
noordoosten, langs de feitelijke “grens” die de gebieden met een meerderheid aan Tamils scheidde
van gebieden met een meerderheid aan Singalese inwoners.
553 Deze aanvallen vonden plaats in
het kader van de gewapende strijd van de LTTE tegen de overheid van Sri Lanka. Het uiteindelijke
doel van de LTTE was het stichten van een eigen staat.
Voorts is gebleken dat de LTTE grote delen van het noorden en oosten van Sri Lanka onder
controle had. In die gebieden is de LTTE naar het oordeel van het hof overtuigend beschuldigd van
vele gevallen van ontvoering, afpersing, gedwongen verdwijningen, willekeurige opsluiting en
wederrechtelijke beperkingen in de bewegingsvrijheid. Aannemelijk is voorts geworden dat de LTTE
al heel lang eigen gevangenissen had. In een aantal daarvan zaten mensen die waren
‘veroordeeld’ door ‘Tamil Eelam’­rechtbanken; in andere zaten politieke gevangenen oftewel Tamils
die zich verzetten tegen de overheersing door de LTTE of deze uitdaagden of ervan werden
verdacht voor de regering te werken en krijgsgevangenen.
554
De bedoelde aanvallen van de LTTE die hiermee de alleenheerschappij over bepaalde gebieden en
haar bevolking wilde verzekeren en die gericht waren tegen de burgerbevolking, hadden naar het
oordeel van het hof, gelet op de grote schaal en omvang van die aanvallen en het grote aantal
burgerslachtoffers die daarvan het gevolg waren, een ‘wijdverbreid en stelselmatig’ karakter. Het
hof is van oordeel dat voorts buiten gerede twijfel is komen vast te staan dat de wederrechtelijke
vrijheidsbeneming in de tenlastegelegde zin bewust deel uitmaakte van die wijdverbreide of
stelselmatige aanval. Mede gelet op verdachtes betrokkenheid bij de LTTE, waarover het hof zich
elders in het arrest heeft uitgelaten, acht het hof aldus dit onderdeel van de tenlastelegging
bewezen.
11.3.2.4. Het voorhanden hebben en/of overdragen van wapens en munitie (Feit 1.B. sub d), het
plegen van aanvallen en aanslagen (Feit 1.B. sub e, f, g) en samenspanning tot moord (Feit 1.B.
sub h)
11.3.2.4.1. Militaire doelen
Zoals reeds overwogen is vast komen te staan dat er op Sri Lanka een gewapend conflict heeft
plaatsgevonden tussen de GoSL en de LTTE. Op grond van de beschikbare openbare bronnen en
het procesdossier is eveneens vast komen te staan dat er in het kader van het gewapend conflict
gedurende een lange tijd, en in ieder geval ten tijde van de ten laste gelegde periode, door de LTTE
aanslagen/aanvallen zijn gepleegd op gebouwen, transportmiddelen, militairen,
overheidsfunctionarissen en burgers zoals hiervoor reeds eerder is overwogen bevat het
procesdossier bevat een opsomming van verschillende aan de LTTE toegeschreven aanslagen op
militaire doelen
555, waaronder een gedetailleerde lijst van aanslagen in de jaren 2007 en 2008
556.
Daarbij zijn doden en gewonden gevallen. Ook [verdachte 2] heeft verklaard dat de LTTE
aanslagen/aanvallen heeft uitgevoerd op militaire doelen.
557 Daarbij bevat het procesdossier
uiteenzettingen van door de LTTE vervaardigde DVD’s, boeken en ander materiaal waar de
gewelddaden van de LTTE tegen het leger van de GoSL, ook in de ten laste gelegde periode,
worden beschreven en verheerlijkt.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat genoegzaam is gebleken dat de LTTE ten
tijde van de ten laste gelegde periode het oogmerk heeft gehad om geweld te plegen tegen
militaire doelen van de GoSL op Sri Lanka.
558

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
98/140
­
­
­
­
11.3.3.
11.3.2.4.2. Geweldshandelingen
Uit de verscheidende aanslagen waarbij de LTTE betrokken is geweest, valt, kort samengevat, af te
leiden dat de LTTE zich schuldig heeft gemaakt aan:
het opzettelijk brandstichten en ontploffingen teweegbrengen, al dan niet met schade,
levensgevaar, zwaar lichamelijk letsel en dood ten gevolge;
het opzettelijk en wederrechtelijk vervoersmiddelen beschadigen en vernielen, al dan niet met
levensgevaar en dood ten gevolge;
doodslag, en
moord.
Voorts acht het hof, mede gezien hetgeen onder feit 1.A. sub a is overwogen, bewezen, kort
samengevat, dat de LTTE wapens voorhanden heeft gehad zoals onder 1B sub d is tenlastegelegd.
11.3.2.4.3. Opzettelijke voorbereiding van de hierboven onder 1.B. genoemde misdrijven (Feit 1.B.
sub i)
Het hof voegt daaraan toe dat met de bewezenverklaring van het oogmerk van de LTTE op de
voltooide misdrijven het oogmerk van de voorbereiding tot die misdrijven een gegeven is.
Het hof zal echter de verdachten van de voorbereiding op de misdrijven onder sub a en d ontslaan
van alle rechtsvervolging nu op deze misdrijven naar de wettelijke omschrijving geen
gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld.
Beoordeling met betrekking tot feit 2
11.3.3.1. Opruiing en verspreiding ter opruiing (Feit 2 sub a en b)
Onder feit 2 sub a en b is tenlastegelegd dat de LTTE (het hof leest: waaronder de TCC) het
oogmerk had op opruiing en verspreiding ter opruiing.
Gelet op hetgeen hierna zal worden overwogen bij de onder 5 en 6 ten laste gelegde feiten is het
hof van oordeel dat niet kan worden bewezen dat de LTTE het oogmerk heeft gehad op de onder 2
sub a en b ten laste gelegde misdrijven.
11.3.3.2. Overtreding van de Wet op de kansspelen (Feit 2 sub e)
In feit 2 sub e is tenlastegelegd dat de LTTE (het hof leest: waaronder de TCC) het oogmerk had op
overtreding van art. 1 van de Wet op de Kansspelen.
Het hof oordeelt als volgt.
[verdachte 2] verklaart ter terechtzitting in hoger beroep als volgt: “Er werd ook nog op andere
manieren geld ingezameld. Van 2003 tot 2008 werden er een soort loterijen georganiseerd. Deze
loterijen vonden op twee manieren plaats. Tijdens de sportdagen, waar ongeveer 800 tot 1000
mensen op afkwamen, werd er ter vermaak van de mensen een loterij gehouden. De loten
kostten twee à drie euro per lot. In 2005 zijn er overigens ook loten voor de loterij gedrukt, maar
die loterij heeft uiteindelijk niet plaatsgevonden. In 2006, 2007 en 2008 is er ook twee keer een
loterij georganiseerd voor de Chencholai weeskinderen. Deze loterijen hebben zonder toestemming
van de Nederlandse overheid plaatsgevonden. Iemand had ons advies gegeven en gezegd dat het
vragen van toestemming niet nodig was, omdat de loterij alleen onder Tamils en vrienden zou
worden gehouden. Dit advies bleek onjuist.”
559
De getuige [getuige 23] verklaart, zakelijk weergegeven: “Ik heb wel loten gekocht voor één a
twee euro per stuk. De loterijen werden verkocht voor de sport en soms bij de huizen. De kosten

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
99/140
zoals scheidsrechters worden daar mee betaald. De loterij wordt gehouden op de heldendag.
Omdat ik heb deelgenomen aan de heldendag heeft [bijnaam verdachte 2] mij gevraagd om bij te
houden wie wat verkocht had en dat zou ik hem geven. De gegevens van de loterijboekjes,
hoeveel die persoon wel of niet heeft verkocht. Ik moest dat noteren, mijn vrouw heeft genoteerd.
Ik zei wat zij moest noteren. Je kan een laptop of een fiets winnen, dat soort dingen.”
560
Op het vestigingsadres van de TCC te ’s­Gravenhage zijn vier loten in beslag genomen, voor een
loterij die plaats heeft gevonden in 2003.
561
In de Nederlandse administratie, in beslag genomen zowel in de woning van [verdachte 5] te
Breda, als in de woning van [verdachte 1] te Schagen, staat onder 31 oktober 2007 een bedrag
van € 6.100,00 vermeld, met de omschrijving “De loterijgelden aan Sencholai gegeven”.
562
[verdachte 2] heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard: “Het klopt dat er op 14 januari
2008 een loterij is georganiseerd. Dit is Pongal Day, Tamil Nieuwjaar.”
563
Namens [verdachte 4], [verdachte 2] en [verdachte 3] is het verweer gevoerd dat er geen
vergunning nodig was voor het organiseren van de loterijen omdat deze zouden vallen onder de
uitzondering van artikel 7c van de Wet op de kansspelen. Het hof verwerpt dit verweer, nu deze
uitzondering slechts geldt voor kleine loterijen georganiseerd door Nederlandse verenigingen. De
LTTE noch de TCC zijn echter verenigingen naar Nederlands recht. Ook blijkt uit de voor het bewijs
gebruikte verklaring van [verdachte 2] ter terechtzitting in hoger beroep, inhoudende dat hij over
de noodzaak van het vragen van een vergunning advies had gevraagd (en ten onrechte het advies
had gekregen dat zulks niet nodig was), dat hij zich bewust is geweest van de mogelijke
strijdigheid van de loterijen met de wetgeving terzake, zodat ook in zoverre sprake is geweest van
de voor het delict vereiste mate van opzet, en er ook sprake is van het misdrijf als bedoeld in de
Wet op de Economische delicten.
11.3.3.2.1. Het oordeel van het hof
Gelet op de door het hof gebezigde bewijsmiddelen komt het hof, evenals de rechtbank, tot
bewezenverklaring van het opzettelijke overtreden van de Wet op de kansspelen als een van de
misdrijven waarop de organisatie het oogmerk had.
11.3.3.3. Dwang (Feit 2 sub f)
Het hof overweegt hierover als volgt.
[verdachte 2] verklaart in hoger beroep als volgt: “U vraagt mij of [alias betrokkene 2] mij
instructies heeft gegeven hoe verder te handelen in Nederland. In 2003 was er een reorganisatie
bij de LTTE. Er is toen een boekje uitgekomen met allerlei regels over wat wij moesten doen.
U vraagt mij of dit boekje het handboek betreft waarin ook het organisatieschema, dat u mij
zojuist heeft voorgehouden, is opgenomen. Ja, dat is hetzelfde.
In het boek stonden de algemene regels beschreven. Elk land mocht deze regels op zijn eigen
wijze toepassen.
U vraagt of ik degene was die daarvoor verantwoordelijk was in Nederland. Ja, dat klopt.”
564
Het hof heeft voorts kennis genomen van het door [verdachte 2] genoemde handboek.
565 Uit dit
geschrift blijkt dat het internationale secretariaat van de LTTE van de verantwoordelijken in de
afzonderlijke landen verwacht dat alle noodzakelijk maatregelen getroffen dienen te worden om
van elke Tamil in dat land een maandelijkse donatie te verkrijgen ten behoeve van de
vrijheidsstrijd op Sri Lanka.
566

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
100/140
In de woning van [verdachte 2] is op een CD een brief aangetroffen van 11 februari 2007 van
[bijnaam verdachte 2] (het hof begrijpt: [verdachte 2]) aan de districtsverantwoordelijken.
567
[verdachte 2] schrijft hierin dat zij onmiddellijk de namen, adressen en telefoonnummers van
mensen uit hun regio die geen enkele contributie hebben betaald, moeten e­mailen naar
Chencholai en Arivucholai verzorgingshuizen en de reden waarom zij niet hebben meegedaan. In
bedoeld pand is tevens een brief aangetroffen van (het hof begrijpt: [verdachte 4]) aan [verdachte
2] met namen en telefoonnummers van mensen in Midden Nederland die niet hebben meegedaan
en niet willen meedoen.
568 Voorts is in dit pand een lijst aangetroffen met namen en adressen van
Tamils in Nederland en België, waarbij achter sommige namen is geschreven “no pay” of
“negative”.
569
Op 26 april 2010 heeft een doorzoeking plaatsgevonden op het adres van [betrokkene 11] te
Londen.
570 Daarbij is (in een computerbestand) een brief aangetroffen gedateerd 15 maart 2007
met de volgende inhoud: “[betrokkene 12], 20­10­1983 uit Den Haag wil de vrouw die voor hem
is uitgezocht hier naar toe laten halen. Ze zijn daarheen gegaan voor een pas. Ze hebben verteld
dat ze dat pas kunnen geven nadat er een antwoord van ons is. [betrokkene 12] en de moeder
van [betrokkene 12] zijn naar me toe gekomen. Hun deelname 2004­2005, totaal € 500,­ heb ik
ontvangen. In 2006 geen deelname. Voor 2007 heb ik ze ontmoet. Ze hebben geschreven dat ze
€ 60,­ per maand zullen geven. Ik heb een maand 60 euro ontvangen. Mijn mening: als er 2500
gevraagd wordt, zouden we kunnen krijgen. Hoogachtend, [betrokkene 11].”
571
[getuige 16], wonend in Breda, heeft zakelijk weergegeven verklaard dat de mensen die aan de
deur kwamen zware morele druk op hem legden. Zij zeiden dat hij zijn land in de steek liet. Met zij
bedoelt hij de mensen die aan de deur kwamen; [betrokkene 18], [bijnaam verdachte 5] en nog
een paar anderen.
572
Als hij naar zijn broer in Sri Lanka wilde, en hij moest via het gebied van de LTTE, dan had hij een
nummer nodig. In Omantha is een controlepost van de LTTE en dan heb je een nummer nodig om
te kunnen passeren. Hij moest eerst betalen en dan zou hij een nummer krijgen. Hij heeft geld
overgemaakt aan de TCC. Toen is er ook al eens om een groot geldbedrag gevraagd voor de
“onophoudelijke golven”. Hij kon dat niet betalen en toen is overeengekomen dat hij periodiek zou
betalen. Bij het tonen van foto 1 ([verdachte 5]) verklaart hij dat dat [bijnaam verdachte 5] is en
dat die in Breda woont. Hij was tot aan het verlies van de LTTE ervan overtuigd dat hij een
nummer nodig had om daar in Sri Lanka te komen, zo niet dan zouden zij hem vasthouden bij
Omantha tot alsnog betaald was. Hij verklaart dat [betrokkene 18] praat of hij wil slaan.
[betrokkene 18] belde soms en vroeg of het geld al klaar lag. Als hij dan zei van niet, zei
[betrokkene 18] dat hij maar een telefoontje hoefde te plegen. Daaruit begreep hij dat hij in Sri
Lanka problemen kon verwachten.
573
Hij verklaart dat [betrokkene 18] in 2004 zijn districtsverantwoordelijke was.
574
[getuige 24], wonend in Breda, heeft ter terechtzitting in hoger beroep zakelijk weergegeven
verklaard: “Ik had van landgenoten die naar Sri Lanka zijn gereisd gehoord dat ik, in het geval ik
naar Sri Lanka wilde reizen, een pasje/reisdocument nodig zou hebben. Ik moest geld betalen om
dat document te kunnen krijgen.
Ik wilde naar mijn vaderland reizen en ik heb toen aan [betrokkene 18] gevraagd hoe ik zo’n pas
zou kunnen regelen en aan wie ik daarvoor geld moest betalen. Van andere mensen heb ik geld
geleend om de pas te regelen.
Ik moest naar Sri Lanka reizen en ik was bang dat ze mijn paspoort in beslag zouden nemen,
daardoor voelde ik mij bedreigd.
Ik heb aan [betrokkene 18] € 500,­ betaald.
In 2005 ben ik in verband met een bezoek aan mijn vader naar Sri Lanka gereisd met een Sri
Lankaans paspoort.
Ik denk dat ik de kwitantie van [betrokkene 18] heb gekregen.
Daar stond op dat ik 500 rupees had betaald en dat dit het bewijs daarvan was.
Het klopt dat ik tegen de politie heb gezegd dat [betrokkene 18] tegen mij gezegd heeft dat ik het
betalingsbewijs kon meenemen zodat ik dat daar bij de LTTE kon laten zien.”
575

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
101/140
[getuige 25], wonend in Lelystad, heeft ter terechtzitting in hoger beroep zakelijk weergegeven
verklaard: “U houdt mij voor dat ik tegenover de rechter­commissaris heb verklaard dat ik in 2009
contact heb gehad met een persoon genaamd [betrokkene 19] . U zegt dat u uit mijn verklaring
heeft begrepen dat hij bij mij kwam voor geldinzameling voor de LTTE.
In 2009 had ik een winkel. Toen heb ik hem daar gezien. Hij zei “wij verzamelen geld bij iedereen”.
U vraagt mij wie hij met ‘wij’ bedoelde. Hij kwam niet alleen. Hij zei “wij gaan alle winkels langs”.
U vraagt mij of hij de Tamiltijgers of de LTTE heeft genoemd. Hij had een brief bij zich. Hij zei dat
hij voor hun geld inzamelde. U vraagt mij of hij nader heeft aangegeven wie met ‘hun’ bedoeld
werden. Hij zei dat hij een brief heeft gekregen van ‘daar’ en daarom zamelde hij geld in voor de
LTTE. Dat heeft hij gezegd.
U vraagt mij of hij een bonnenboekje heeft laten zien. Ja, dat heeft hij.
U toont mij nu op een groot scherm pagina A07 0155 van het dossier en u vraagt mij of ik dit
herken. Ja.
U vraagt mij of ik toen iets soortgelijks heb gezien. Ja, het was zoiets.
U vraagt mij of ik het rode embleem herken. Dat was toen in het zwart.
U vraagt mij wat het voorstelt. Dat is van de Tamiltijgers. Dat staat er ook in de Tamil taal.
U vraagt mij in welke periode [betrokkene 19] bij mij is geweest. Mijn winkel is in februari 2009
geopend. Ik denk dat het ongeveer twee maanden na de opening was.
De eerste keer dat hij langskwam zei hij dat ze langs alle Tamilwinkels gingen om geld in te
zamelen. Hij zei dat wij moesten helpen.
U vraagt mij naar de tweede keer dat [betrokkene 19] langskwam.
Hij vroeg mij toen of ik nagedacht had. Hij liet mij weer een brief zien en zei “het geld is niet voor
mij, maar het is voor ons”.
U vraagt mij wie hij met ‘ons’ bedoelde. Ik denk dat hij de LTTE bedoelde, want op de brief die hij
liet zien stond LTTE. Ik weet zeker dat de LTTE problemen maakt voor de mensen die geen geld
geven.
U vraagt mij of er andere personen bij mij zijn langs geweest. [bijnaam verdachte 4] is met een
brief langs geweest. Hij vertelde dat zij bij iedereen 1000 euro inzamelden. Toen ik zei dat ik geen
1000 euro had, zei hij dat ik ook elke maand 50 euro kon geven.
Hij zei “Je bent Tamil, je moet ons helpen”.
U vraagt mij of ik mij op enigerlei wijze onder druk gezet voelde door [betrokkene 19] of
[betrokkene 20]. Ja, dat voelde ik wel zo.
U vraagt mij of ik kan toelichten waarom ik dat zo voelde. Toen [betrokkene 19] mij om geld ging
vragen ben ik een beetje bang geworden.
U vraagt mij wat hij deed waardoor ik bang werd. Als er geen geld werd betaald, misschien kreeg ik
dan problemen.
U vraagt mij of ik dat dacht of dat hij dat zo gezegd heeft. Hij heeft gezegd dat hij iemand is die
problemen kan maken en dat hij andere mensen die niet hebben betaald heeft geslagen.
U vraagt mij of hij nog andere dingen heeft gezegd waardoor ik bang werd. Hij zei “je moet
betalen” en ja, ik heb ook kinderen.
U vraagt mij of hij mij op enige wijze bedreigd heeft met mijn kinderen. Hij heeft gezegd “als je
niet betaalt dan heb je een probleem”.
Hij heeft gezegd “je moet geld geven, anderen hebben dat ook al gedaan”.
Daarnaast heeft hij gezegd “ik heb al problemen gemaakt bij andere mensen die niet betalen”.
Toen dacht ik dat hij problemen met mijn kinderen kon maken.
U houdt mij in dit kader voor dat ik in antwoord op vragen van de rechter­commissaris heb gezegd
dat hij had gezegd “Je moet geld betalen of jij moet hulp aanbieden aan de Tijgers”, dat “hij had
deelgenomen aan de strijd en scherven in zijn hart heeft” en “Als jij niet helpt, ga ik kinderen
ontvoeren”. U vraagt mij of ik dit zo bij de rechter­commissaris heb gezegd. Dit klopt. Ik heb dit zo
bij de rechter­commissaris gezegd. Het is zo dat als men problemen met kinderen verwacht, men
automatisch geld gaat geven.

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
102/140
U vraagt mij of hij heeft gezegd op welke kinderen hij doelde. Hij kwam geld vragen bij mij, dus ik
dacht dat het over mijn kinderen ging.
Hij heeft gezegd dat als ik geld gaf ik geen problemen zou krijgen.
U houdt mij voor dat ik bij de rechter­commissaris heb gezegd dat hij zei “jouw kinderen”. Omdat
hij geld aan mij vroeg, ging het over mijn kinderen.”
576
11.3.3.3.1. Het oordeel van het hof
Uit deze getuigenverklaringen en bescheiden, in onderling verband en samenhang bezien,
concludeert het hof, met de rechtbank dat door degenen die geld inzamelden voor de LTTE
(waaronder dus begrepen de TCC en andere sub­organisaties) een indringend beroep werd gedaan
op leden van de Tamilgemeenschap in Nederland om financieel bij te dragen aan de activiteiten
en/of doelstellingen van de LTTE (en sub­organisaties). Mensen werden herhaaldelijk door twee of
drie leden van de organisatie bezocht, ook al hadden zij laten weten niet te willen bijdragen of het
geld niet te kunnen missen. Er was sprake van een minimaal te betalen bijdrage. Er werd
nauwkeurig geregistreerd wie wel en wie niet betaalde en deze registratie werd ook aan Sri Lanka
doorgegeven. Bij deze (huis)bezoeken werd mensen te verstaan gegeven dat zij, als zij niet
zouden betalen, het onder controle van de LTTE staande gebied in Sri Lanka niet zouden kunnen
inreizen of daar problemen zouden kunnen ondervinden. In een geval is gedreigd met ontvoering
van kinderen. Veel slachtoffers hadden angst voor de LTTE gelet op hetgeen zij zelf of hun familie
in Sri Lanka hadden meegemaakt. Door dit alles werd zodanig op de slachtoffers ingewerkt en
ingepraat dat sprake is van
bedreiging met enige feitelijkheid als bedoeld in artikel 284 Sr. Deze handelwijze leidde tot
zodanige psychische druk dat de slachtoffers hieraan geen weerstand konden bieden en
uiteindelijk gingen zij overstag en betaalden. Immers, veel van de slachtoffers wilden de
mogelijkheid openhouden om hun moederland, Sri Lanka, te bezoeken of hadden daar nog familie
om wier welzijn zij zich zorgen maakten. Zij vreesden dat die mogelijkheid hun zou worden
onthouden als zij niet betaalden. Van die angst werd misbruik gemaakt.
Anders dan wel door de verdediging is betoogd ziet het hof geen aanleiding om te twijfelen aan de
betrouwbaarheid van de hier weergegeven (onderdelen van de) verklaringen van de getuigen. Voor
bewijsuitsluiting is dan ook geen grond.
Gelet op het vorenstaande komt het hof, net als de rechtbank, mede gelet op het stelselmatige
karakter van de aanpak, tot bewezenverklaring van dwang als één van de misdrijven waarop de
organisatie het oogmerk had.
11.3.3.4. Afpersing (Feit 2 sub g)
Onder feit 2 sub g wordt de LTTE (het hof leest: waaronder de TCC) verweten het oogmerk te
hebben op afpersing.
Het hof overweegt hierover als volgt.
Anders dan ten aanzien van “dwang” moet immers, voor bewezenverklaring van het oogmerk van
de organisatie op afpersing, komen vast te staan dat dat oogmerk was gericht op het plegen van
geweld dan wel het bedreigen met geweld tegen personen, en wel zodanig dat bij de afgifte geen
andere motieven dan de dreiging met geweld dan wel het geweld een doorslaggevende rol hebben
gespeeld. Anders dan bij “dwang” in de zin van artikel 284 Sr, kan het dwingende karakter niet
worden afgeleid uit andere feitelijkheden dan geweld en dreiging met geweld.
Hoewel uit de hiervoor bewezenverklaarde dwang een aanwijzing kan worden afgeleid dat de
Tamils in Nederland, van wie bijdragen ten behoeve van de LTTE werden gevorderd, onder druk
werden gezet en er evenzeer aanwijzingen zijn in de daarover afgelegde verklaringen, dat
sommige Tamils ook zeer zware druk hebben ervaren, blijkt uit geen van de afgelegde verklaringen
dat in die dwang of bedreiging in het algemeen de (enige) reden was gelegen om (financiële)

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
103/140
bijdragen aan de LTTE te leveren. Immers: veelal werden de bijdragen kennelijk ook gegeven om
humanitaire hulp te doen verstrekken terwijl anderen, ondanks de handelwijze van de
collectanten, weigerden een bijdrage te leveren. Andere omstandigheden waaruit het oogmerk op
afpersing, anders dan op grond van de door het openbaar ministerie ook wel aangevoerde, meer
algemene beschrijvingen van de LTTE in (internationale) rapporten of verder niet gespecificeerde
uitspraken van buitenlandse rechters, die op zichzelf in dit verband niet voldoende gewicht in de
schaal leggen, zijn niet komen vast te staan, reeds omdat daarbij niet steeds helder is in hoeverre
onderscheid wordt gemaakt tussen de (juridische) begrippen “dwang” en “afpersing”.
Onder die omstandigheden acht het hof weliswaar – zoals hiervoor betoogd – het oogmerk van de
organisatie op het uitoefenen van dwang in een aantal gevallen, gelet op de bewezenverklaarde
feitelijkheden, bewezen, maar het oogmerk op afpersing onvoldoende gespecificeerd en door
vaststaande feiten onderbouwd om tot een bewezenverklaring van het oogmerk van de LTTE op
het afpersen van Tamils te komen. Van het onder feit 2 sub g. ten laste gelegde zal de verdachte
dan ook worden vrijgesproken.
11.3.3.5. Witwassen (Feit 2 sub d)
In feit 2 onder d is tenlastegelegd dat de LTTE (het hof leest: waaronder de TCC) het oogmerk had
op (gewoonte)witwassen.
Het hof overweegt hierover als volgt.
Uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen blijkt het dat oogmerk van de LTTE gericht was op
het verkrijgen van geld middels het organiseren van loterijen en dwang. De LTTE had dus het
oogmerk op het verkrijgen van geld door middel van het plegen van strafbare feiten. Uit de
bewijsmiddelen blijkt verder dat de geldstromen binnen de LTTE verhullend verliepen.
[verdachte 2] verklaart ter terechtzitting in hoger beroep als volgt: “Het geld dat contant werd
opgehaald, ging naar [verdachte 5]. Het geld dat via de bank kwam haalde [verdachte 5] op zodra
ik een koerier geregeld had. De koerier haalde dan al het geld bij [verdachte 5] op.”
577
[verdachte 5] verklaart ter terechtzitting in hoger beroep: “U vraagt mij hoe het nu ging met het
feitelijke geld, of het nu contant geld betrof of geld op een bankrekening, van die post, met andere
woorden aan wie gaf ik dat geld of aan wie maakte ik dat over. Ik kreeg alle bedragen en namen
door van de TCC. Men schreef het op een briefje. Ik kreeg dat toegestuurd. Ik zocht dan de naam
op in het programma en voerde het bedrag in.”
578
[verdachte 2] verklaart ter terechtzitting in hoger beroep: “U houdt mij voor dat ik eerder heb
gesproken over het inzamelen van geld en u vraagt mij of het geld werd ingezameld door een
districtsverantwoordelijke. Ik ben de verantwoordelijke. Ik gaf de districtsverantwoordelijken de
instructie om geld in te zamelen.
U vraagt mij of het ingezamelde geld daarna naar [verdachte 5] ging. Ja, dat klopt.
U vraagt waar het geld daarna naar toe ging. Het geld werd door een koerier bij hem opgehaald.
Wat er daarna met het geld gebeurde weet ik niet.”
579
“U vraagt mij of het klopt dat als er geld werd ingezameld dit contant kon worden gegeven, maar
ook via een bank kon worden gestort. Ja, dat klopt.
U vraagt mij waar het contante geld dat werd opgehaald naartoe werd gebracht. Dat werd naar
[verdachte 5] gebracht.
U vraagt mij of degenen die geld bij mensen aan de deur inzamelden het geld direct naar
[verdachte 5] brachten. In sommige situaties brachten ze het eerst naar mij en dan bracht ik het
zelf naar hem.”
580
De getuige [getuige 26] verklaart: “ Op het moment dat ik die cd's en dvd's van die mensen thuis
geleverd krijg, dan bewaar ik ze thuis tot het moment dat er een bijeenkomst of een ander

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
104/140
12.1.
evenement georganiseerd wordt. Vervolgens neem ik de goederen mee naar het evenement en
daar verkoop ik ze aan de bezoekers. Wij hebben wel een vaste prijs voor de goederen maar als de
mensen meer willen geven mag dat ook. Omdat de mensen weten waar het geld naartoe gaat en
waarvoor het is geven ze vaak meer. […] Ja ik maak natuurlijk wel winst maar ik heb ook kosten
zoals benzine voor mijn auto. Deze winst is natuurlijk niet voor mij maar voor het eerder
genoemde doel. Wij sturen het geld naar de LTTE want als wij het geld naar de Sri Lankaanse
regering sturen komt het niet bij de mensen aan. […] Het geld (de winst) gaf ik persoonlijk
contant aan iemand anders en die stuurde het geld naar Sri Lanka.”
581
Op de bankrekening van de TCC werd van 5 december 2006 tot en met 19 oktober 2009 een
totaalbedrag aan giften bijgeschreven van € 116.276,63. De bankafschriften werden verstuurd
naar [verdachte 5].
582
In dezelfde periode hebben er 44 contante geldopnames plaatsgevonden van deze bankrekening,
met een totaalbedrag van € 79.260. De pashouders van de bankrekening zijn [verdachte 5] en
[verdachte 2].
583
11.3.3.5.1. Het oordeel van het hof
Uit (onder meer) het vorenstaande blijkt dat de organisatie het verkregen geld contant vervoerde,
door gebruik te maken van koeriers. Dit gebeurde gedurende een lange periode en door middel van
vele transacties. Het hof concludeert op basis hiervan dat de organisatie het oogmerk had op het
een gewoonte maken van het voorhanden hebben en het bewust verhullen van de verplaatsing
van door misdrijf verkregen geld.
11.3.3.6. Opzettelijke voorbereiding van de hierboven onder feit 2 besproken misdrijven (Feit 2
sub h)
Nu alleen bewijs voorhanden is voor het oogmerk van de LTTE op de onder sub d, e en f ten laste
gelegde misdrijven, waaronder derhalve geen misdrijven die met tenminste acht jaar
gevangenisstraf worden bedreigd, stelt het hof tenslotte vast dat geen veroordeling kan volgen
voor het onder feit 2 sub h ten laste gelegde nu immers, gelet op het bepaalde in artikel 46 Sr, de
strafbaarstelling van de voorbereiding tot zodanige misdrijven is beperkt.
Het standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie verwijt de verdachte, als onderdeel van de onder 2 ten laste gelegde deelname
aan een (nationale) criminele organisatie, dat deze organisatie tot oogmerk had (onder meer) het
opruien tot enig strafbaar feit en/of tot het gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag (van Sri
Lanka) (feit 2 sub a) en/of het verspreiden en/of in voorraad hebben om verspreid te worden van een
geschrift en/of afbeelding waarin daartoe wordt opgeruid (feit 2 sub b).
Daarnaast verwijt het openbaar ministerie de verdachte dat hij alleen, dan wel tezamen en in vereniging
met anderen, zich heeft schuldig gemaakt aan opruiing (feit 5) en/of verspreiding ter opruiing (feit 6).
Ten aanzien van alle onder feit 5 ten laste gelegde teksten is het openbaar ministerie van mening dat zij
zijn gedaan op openbare bijeenkomsten die gedurende een lange periode in nauwe samenwerking
werden georganiseerd door [verdachte 2], [verdachte 5], [verdachte 3] en [verdachte 4] ter uitvoering
van hun gemeenschappelijk oogmerk om opruiende propaganda te maken voor de LTTE.
12Beoordeling feiten 5 en 6

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
105/140
­
­
­
­
­
­
­
12.2.
De teksten zijn, aldus het openbaar ministerie, opruiend omdat zij (a) oproepen tot het geven van (met
name geldelijke) steun aan de LTTE, hetgeen in strijd is met de artt. 140 lid 4 en 140a lid 3 Sr en/of (b)
het terroristisch geweld van de LTTE verheerlijken en daarmee (indirect) oproepen tot zulk geweld.
Ten aanzien van het, alleen of tezamen en in vereniging zich schuldig hebben gemaakt aan het
verspreiden en het in voorraad hebben om verspreid te worden van de onder feit 6 in de tenlastelegging
nader omschreven opruiende goederen (affiche, kalender, DVD’s met propagandamateriaal) stelt het
openbaar ministerie dat met de verspreiding daarvan werd aangezet tot ondersteuning van de LTTE en
geweld tegen de overheid van Sri Lanka werd verheerlijkt.
Het openbaar ministerie is daarbij van mening dat de LTTE en zijn leden ingevolge art. 17 EVRM geen
beroep kunnen doen op de bescherming van art. 10 EVRM ten behoeve van uitingen, of verspreiding van
goederen, ten dienste van de LTTE en dat laatstgenoemd artikel, ook indien art. 10 op zich zelf van
toepassing zou zijn, geen bescherming biedt aan opruiende uitingen als ten laste gelegd.
Art. 17 EVRM strekt er immers toe om misbruik van de verdragsrechten tegen te gaan.
584 Naar de
mening van het openbaar ministerie is art. 17 EVRM van toepassing op activiteiten van de LTTE, omdat
de LTTE die activiteiten aan de dag legt om te komen tot een door de LTTE bestuurde Tamil­staat waarin
aan Tamils nu juist de in het EVRM vastgelegde rechten en vrijheden in hoge mate worden ontzegd.
Daarom kunnen de LTTE en individuele LTTE­leden, zoals de verdachten, geen aanspraak maken op de
bescherming van art. 10 EVRM voor uitingen die zij doen namens de LTTE en/of ten dienste van de LTTE,
aldus het openbaar ministerie.
Naar het hof begrijpt dienen dezelfde teksten en aangetroffen goederen volgens het openbaar ministerie
tot bewijs van sub a en b van het onder 2 ten laste gelegde, derhalve in zoverre tot bewijs van het
oogmerk van de nationale criminele organisatie, waarvan alle verdachten wordt verweten te hebben deel
uitgemaakt.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ten aanzien van de ten laste gelegde teksten betoogd dat de verdachte op
navolgende gronden dient te worden vrijgesproken:
er is geen sprake geweest van een uitlating “in het openbaar” als bedoeld in art. 131 Sr, nu er naar
mening van de verdediging geen sprake was van een “willekeurig, onbepaald en onbeperkt publiek” en
het uitgesproken woord niet (direct) begrijpelijk is geweest (taal, inhoud);
de tekst zoals die is ten laste gelegd is nooit zo uitgesproken; uit het dossier blijkt immers
genoegzaam dat deze tekst in ieder geval niet in de Nederlandse taal is uitgesproken;
er is door de ten laste gelegde teksten niet tot “enig strafbaar feit” opgeruid;
er dient sprake te zijn van opruiing tot enig strafbaar feit dat in relatie staat tot het Nederlandse
openbare gezag, gelet op Titel V van het Wetboek van Strafrecht, te weten “Misdrijven tegen het
openbaar gezag”, waarin art. 131 Sr is opgenomen; dat betekent dat opruiing ex art. 131 Sr niet kan
zien op terroristische misdrijven tegen een ander openbaar gezag, nu deze feiten niet kunnen worden
gezien als strafbare feiten gericht tegen het Nederlands openbaar gezag;
de verdachte is niet betrokken geweest bij de ten laste gelegde teksten en derhalve kan niet worden
bewezen dat hij zich als pleger, dan wel medepleger schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde
feiten
585;
­ de ten laste gelegde teksten vallen onder de bescherming van art. 10 EVRM terwijl art. 17 EVRM
daaraan niet in de weg staat.
Voorts, voor zover nog specifiek betrekking hebbend op het onder 6 ten laste gelegde, heeft de
verdediging vrijspraak bepleit op de volgende gronden:
er is in de ten laste gelegde afbeeldingen en/of geschriften niet tot “enig strafbaar feit” opgeruid;
de verdachte is niet betrokken geweest bij het verspreiden en het in voorraad hebben om verspreid te
worden van de ten laste gelegde goederen en derhalve kan niet worden bewezen dat hij zich als pleger,
dan wel medepleger schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde feiten
586;

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
106/140
­
­
­
­
­
12.3.1.
12.3.
­ ook de teksten in of op de ten laste gelegde afbeeldingen en/of geschriften vallen onder de
bescherming van art. 10 EVRM, terwijl art. 17 EVRM daaraan niet in de weg staat.
Nu het onder 5 en 6 ten laste gelegde niet kan worden bewezen zullen alle verdachten voorts moeten
worden vrijgesproken van hetgeen onder 2 sub a en b ten laste is gelegd, aldus de verdediging.
Het oordeel van het hof
Beoordelingskader van de feiten 5 en 6
Het hof stelt bij de bespreking van deze feiten het volgende voorop waarin de door partijen
ingenomen standpunten worden betrokken.
De artt. 131 en 132 Sr beogen de openbare orde te beschermen en te voorkomen dat met
bepaalde middelen tot het begaan van strafbare feiten of van gewelddadig optreden tegen het
openbaar gezag wordt aangezet. Onder openbaar gezag wordt het Nederlands openbaar gezag
verstaan
587.
Voorts bevatten de artt. 131 en 132 Sr het bestanddeel ‘openbaar’ waaronder het hof verstaat dat
de opruiing geschiedt onder zodanige omstandigheden en op zodanige wijze dat zij tot het publiek
is gericht en door het publiek kan worden opgenomen.
Bij de beoordeling of een uitlating of een geschrift in strafbare zin al dan niet als opruiend moet
worden aangemerkt is voorts van belang een toetsing aan de vrijheid van meningsuiting – zoals
onder meer beschermd door art. 10 EVRM – die immers tot de fundamenten van de Nederlandse
rechtsorde behoort.
De artt. 131 en 132 Sr moeten worden beschouwd als, in het kader van het EVRM toegestane,
wettelijke inperking van de vrijheid van meningsuiting die in een democratische samenleving
noodzakelijk is. Uit de Europese jurisprudentie moet worden afgeleid dat “noodzakelijk” inhoudt:
een dringende maatschappelijke noodzaak (“pressing social need”) waarbij aan de lidstaten een
zekere vrijheid toekomt bij de waardering van die noodzaak.
588 Bij die waardering moet een
afweging worden gemaakt tussen het fundamentele belang van de vrijheid van meningsuiting
(het individuele grondrecht)en het fundamentele belang van bescherming van de democratische
(rechts­)staat (het algemene fundamentele maatschappelijke belang) plaatsvinden. Een
aanvaardbare beperking van de vrijheid van meningsuiting dient in ieder geval te voldoen aan
eisen van proportionaliteit.
Tegen deze achtergrond is de vraag in hoeverre de overheid gerechtigd is een inbreuk te maken op
het grondrecht niet in algemene zin te beantwoorden zijn, maar zullen, naast de letterlijke
betekenis van de uitlating of boodschap, de omstandigheden van het geval uitsluitsel moeten
geven.
Het hof neemt bij de beoordeling van de ten laste gelegde uitingen en goederen ter verspreiding de
navolgende omstandigheden en factoren in aanmerking:
de uitlatingen als geheel;
de kennelijke bedoeling van de uitlating;
de context waarin de uitlating heeft plaatsgevonden;
onder wiens verantwoordelijkheid werd de uitlating gedaan;
de plaats of gelegenheid waar de uitlating wordt gedaan.
Het hof tekent daarbij aan dat niet gebleken is dat, voor zover al vereist, geen toestemming door
de (lokale) autoriteiten zou zijn gegeven voor de hierna te bespreken manifestaties. Evenmin is
gebleken dat deze manifestaties niet vreedzaam zouden zijn verlopen, noch dat er enig gevaar
voor de openbare orde zou zijn geweest.
Verdachte en diens medeverdachten, behorend tot de Tamil bevolkingsgroep, hebben gesteld zich
te hebben ingespannen voor de Tamilgemeenschap en zich betrokken te hebben gevoeld bij de

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
107/140
toenmalige gewapende strijd van de Tamilgemeenschap op Sri Lanka en bij de gevolgen daarvan
voor de (Tamil­)inwoners van Sri Lanka. Zij hebben aangegeven dat de bijeenkomsten, waarop de
onder 5 ten laste gelegde uitingen (zouden) zijn gedaan, het karakter hadden van herdenkingen
van de slachtoffers van de strijd en van het vereren van de strijders met de bedoeling om het
moreel van de Tamils te versterken voor de voortdurende strijd en om de toehoorders te bewegen
die strijd te (blijven) ondersteunen.
12.3.1.1. De onder 5 ten laste gelegde uitingen
12.3.1.1.1. Onder 5 sub a
Deze tekst is, zo blijkt uit het dossier, afkomstig uit een toneelstuk dat is uitgevoerd tijdens de
Zwarte Tijgerdag op 9 juli 2005 in een zalen & party­centrum te Oosterbeek. Deze Zwarte
Tijgerdag was een herdenkingsdag voor de Zwarte (Tamil) Tijgers en blijkens het affiche
georganiseerd door de TCC.
[verdachte 5] heeft een rol gehad in dit toneelstuk en in zijn huis is de DVD gevonden waarop
onder meer dit toneelstuk is vastgelegd.
589
De tekst bevat geen concrete, directe aansporingen tot geweldsuitoefening door de toehoorders.
Het daarbij – in positieve zin – bezingen van (strijd)geweld kan gelet op de theatrale vorm en in
het licht van het karakter van de Zwarte Tijgerdag als herdenking van slachtoffers naar het
oordeel van het hof niet worden gekwalificeerd als opruiend in strafrechtelijke zin.
12.3.1.1.2. Onder 5 sub b
Uit het politieonderzoek is gebleken dat deze uitlatingen zijn gedaan op een Zwarte Juli
herdenkingsdag op de Dam in Amsterdam op 25 juli 2007. Herdacht werden de vele Tamils die
gedood werden tijdens de onlusten die uitbraken op Sri Lanka in 1983
590.
Hoewel de tekst in positieve zin geweld beschrijft kan daarin, gelet ook op het herdenkende
karakter ervan, geen directe aanzet tot het plegen van geweld door de toehoorders worden
gelezen, anders dan in termen die het belang van de strijd van de Tamilgemeenschap beschrijven,
een overigens ook niet ongewoon kenmerk van oorlogs­strijdliederen en ­toespraken.
12.3.1.1.3. Onder 5 sub c
Deze tekst werd uitgesproken bij een herdenkingsbijeenkomst op 4 november 2007 in het
zalencomplex Maresca te Utrecht.
Van deze herdenkingsbijeenkomst ter gelegenheid van zes omgekomen LTTE strijders, waaronder
[betrokkene 6], de politiek leider van de LTTE, zijn op DVD’s beelden aangetroffen.
591
Op de beelden is te zien en te horen dat [verdachte 2] op een podium achter een spreekgestoelte
staat en daar in het Tamil spreekt.
Uit de zich in het dossier bevindende teksten, waarvan de ten laste gelegde passages een
onderdeel vormen, moet worden afgeleid dat de teksten zijn uitgesproken in een duidelijk
herdenkingskader van grote strijders en slachtoffers. Weliswaar wordt de strijd van de
Tamilgemeenschap bewierookt, maar uit de tekst valt geen (directe) aanzet tot het plegen van
geweld door het aanwezige publiek te destilleren.
12.3.1.1.4. Onder 5 sub d
In de woning van [verdachte 2] is een DVD inbeslaggenomen met daarop de tekst: ‘Nederland
Pongu Tamil 22­06­2008’. Op deze DVD zijn beelden aangetroffen van een zogeheten Pongu Tamil
manifestatie op 22 juni 2008 op het Plein in Den Haag, waar [verdachte 4] optrad als ‘gastheer’.
592

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
108/140
Een Pongu Tamil manifestatie is een LTTE evenement dat in meerdere landen wordt gehouden en
waarbij wordt beleden dat de LTTE de enige vertegenwoordiger is van de Tamils.
593
Bij de beelden van de DVD is een lied “Tamil, staat op om de vijand te verdrijven, om een leger te
verzamelen” te horen.
594
Op de beelden is voorts een toneelstuk te zien waarin de ten laste gelegde uiting: ”Er is geen
andere weg om te strijden” voorkomt.
Blijkens de beelden op de DVD heeft [betrokkene 21] een toespraak gehouden, waarin de volgende
ten laste gelegde uitingen voorkomen: “Wij zullen zeker winnen/ Dus de leider verwacht nu dat
jullie een nog grote bijdrage leveren dan die jullie altijd al leverden/ Als jullie ons blijven steunen
zullen wij snel een eigen Tamil Eelam krijgen.”
Ook hier kunnen naar het oordeel van het hof de uitingen niet worden gekwalificeerd als directe
aanzet tot geweld door de toehoorders, mede gelet op het duidelijke herdenkings­ en
vereringskader van de – weliswaar – gewapende strijd en de strijders, waarbij ook de vorm van
liederen en toneelstukken bijdraagt aan dat herdenkings­ en vereringskarakter van de
bijeenkomst.
12.3.1.1.5. Onder 5 sub e
Tijdens een doorzoeking van het perceel Iepensingel 84 te Raalte is een DVD aangetroffen en
inbeslaggenomen. Op deze DVD zijn beelden aangetroffen van een speech van [verdachte 2],
waarin de ten laste gelegde teksten voorkomen.
595
De speech was onderdeel van de Heldendag die op 27 november 2009 plaatsvond in Partycentrum
Maresca te Utrecht.
596
Heldendag is de nationale dag van de grote helden van Tamil Eelam. Op deze dag worden grote
helden die hun leven hebben opgeofferd herdacht.
597Deze bijeenkomst vond derhalve plaats na 18
mei 2009, zijnde de dag waarop het leger van de LTTE door het Sri Lankaanse leger werd
verslagen.
De bijeenkomst was aangekondigd middels een affiche.
598
Naar het oordeel van het hof kunnen de gewraakte uitlatingen niet worden uitgelegd als een
directe aanzet van de toehoorders tot geweldpleging, mede gelet op het hiervoor weergegeven
karakter van de bijeenkomst.
12.3.1.1.5.1. Conclusie van het hof ten aanzien van feit 5
Het hof komt bij de beoordeling van feit 5 tot het eindoordeel dat de ten laste gelegde uitlatingen
in de gegeven omstandigheden en context niet kunnen worden gekwalificeerd als opruiing tot
gewelddadig optreden tegen het Nederlands openbaar gezag noch tot enig strafbaar feit, als
bedoeld in art. 131 Sr. Voor zover de uitingen een opzwepend karakter hebben – daarvan is zeker
sprake, soms in onomfloerste bewoordingen – beoordeelt het hof die, gelet op alle
omstandigheden, vooral als een moreel appel op het gehoor, passend bij het saamhorige karakter
van de (herdenkings­ en vererings­) bijeenkomsten. Het hof hoort in de ten laste gelegde teksten
onvoldoende directe aansporingen tot financiële steun of concrete deelneming aan gewelddadige
(terroristische) activiteiten van de LTTE, zodat ook in zoverre van strijd met art. 131 Sr geen
sprake is.
Al met al ziet het hof ten aanzien van geen van de gewraakte uitingen grond voor de conclusie dat
op het uitgangspunt, neergelegd in de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in art. 10 EVRM, een
uitzondering gerechtvaardigd zou zijn.
Het door het openbaar ministerie gedane beroep op art. 17 EVRM treft geen doel, nu onvoldoende
aannemelijk is geworden dat met de ten laste gelegde uitingen enig in het EVRM gegarandeerd
recht door de verdachten of door een organisatie zou zijn aangetast. Dat de LTTE, zoals het

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
109/140
openbaar ministerie stelt, nu juist activiteiten aan de dag legt om te komen tot een Tamil­staat
(op Sri Lanka) waarin aan Tamils de in het EVRM vastgelegde rechten en vrijheden in hoge mate
zouden worden ontzegd, doet daaraan – wat er overigens van zij – niet af.
Het hof zal derhalve, alles afwegende en net als de rechtbank, de verdachte vrijspreken van feit 5.
12.3.1.2. De onder 6 ten laste gelegde opruiende goederen
12.3.1.2.1. Onder 6 sub a
In de woning van [verdachte 2] is een externe harde schijf in beslag genomen met daarop tal van
affiches. Daarbij gaat het om uitnodigingen voor bijeenkomsten, herdenkingsdagen, demonstraties
en sportdagen in de periode van 2004 tot en met 2010, waaronder die van de Heldendag op 27
november 2007 te Utrecht.
599
Op de affiche staat onder meer als tekst weergegeven:
“Wij zullen een eed zweren door de weg te volgen van de grote helden die geschiedenis hebben
geschreven door zichzelf te vernietigen in het vuur van het ware doel.
­ Tamil Eelam nationale leider ­”.
600
12.3.1.2.2. Onder 6 sub b
Tijdens doorzoekingen binnen het onderzoek Koninck op maandag zijn op diverse plaatsen
scheurkalenders van het jaar 2010 aangetroffen, onder meer op het woonadres van [verdachte
5]. Op de veel grotere achtergrond plaat van de kalender staat een afbeelding van de oprichter en
leider (tot aan zijn dood) van de LTTE, [betrokkene 1]. Op tal van dagen in de kalender zijn
afbeeldingen en namen weergegeven van omgekomen Black Tigers
601, waarbij in het kort,
heroïsch, wordt weergegeven bij welk incident zij om het leven zijn gekomen.
Naast deze afbeeldingen zijn in de kalender ook afbeeldingen te vinden van internationaal bekende
personen, zoals Mahatma Ghandi
602, Martin Luther King
603, David Ben­Gurion
604.
12.3.1.2.3. Onder 6 sub c, sub d en sub e
Onder het in het onderzoek Koninck aangetroffen propagandamateriaal zijn onder meer DVD's
aangetroffen, getiteld (vertaald) "Levend wapen", versie 5 tot en met 9. Volgens opdruk zijn ze
vervaardigd door, of in opdracht van, de LTTE.
De DVD's bevatten videobeelden en gesproken tekst. Onderwerpen zijn overwegend geslaagde
zelfmoordaanslagen. Naast die aanslagen komen meermaals de zelfmoordenaars in beeld, soms
met de grote leider. De gebeurtenissen worden mondeling toegelicht door leidinggevenden van de
LTTE.
605
12.3.1.2.3.1. Conclusie van het hof ten aanzien van feit 6
Het hierboven besproken beoordelingskader in acht nemend komt het hof ten aanzien van de ten
laste gelegde goederen tot de navolgende overwegingen.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de inhoud van de drie dvd’s en de scheurkalender,
vermeld in feit 6, hoewel daaruit bewondering voor (ernstige) gewelddadigheden en het sterven in
een strijd blijkt, een voornamelijk verhalend en herdenkend karakter heeft. Enige directe of
indirecte oproep aan de toehoorders tot het plegen van strafbare feiten, als bedoeld in art. 132 Sr,
kan daarin niet voldoende gevonden worden. Ook de tekst op het affiche voor de Heldendag 2009,
die eerder als bombastisch gekwalificeerd moet worden, overschrijdt niet de in art. 132 Sr
bedoelde norm. De hier genoemde bescheiden roepen niet op tot gewelddadig optreden tegen het
Nederlands openbaar gezag.

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
110/140
Voor zover de activiteiten van de LTTE, en de LTTE zelf, worden bewierookt en voor zover beoogd
wordt de verkrijgers van de verspreide of te verspreiden goederen aan te sporen de LTTE te
ondersteunen, kan naar het oordeel van het hof, gelet op de hierboven weergegeven context, niet
worden geconcludeerd dat daarmee wordt opgeruid tot het plegen het plegen van strafbare feiten,
dan wel tot gewelddadig optreden tegen het Nederlands openbaar gezag.
Het hof zal verdachte derhalve, alles afwegende en net als de rechtbank, ook vrijspreken van feit
6.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het cumulatief/alternatief onder 1A, 1B en 2
ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Feit 1. De internationale criminele organisatie
1.A.
hij in de periode van 10 augustus 2004 tot en met 26 april 2010 te Utrecht en/of Nieuwegein en/of
Schagen en/of Den Haag en/of Breda en/of Zeist, en/of elders in Nederland en/of in Sri Lanka telkens
tezamen en in vereniging met [verdachte 3] en/of [verdachte 4] en/of [verdachte 1] en/of [verdachte 5]
en/of [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] en/of anderen heeft deelgenomen aan een
organisatie die tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven (te weten het Bevrijdingsleger van
Tamil Eelam (LTTE)) te weten:
a. a) het voorhanden hebben en/of overdragen van wapens en munitie van de categorieën II en/of III (zoals
bedoeld in artikel 26 lid 1 en 31 lid 1 van de Wet wapens en munitie) te begaan met een terroristisch
oogmerk (zoals bedoeld in artikel 55 lid 5 van de Wet wapens en munitie) en
b) het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor
goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of
dit feit iemands dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 157 Wetboek van Strafrecht), (te) begaan
met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht) en
c) het opzettelijk en wederrechtelijk doen zinken en/of stranden en/of verongelukken en/of vernielen en/of
onbruikbaar maken en/of beschadigen van een vaartuig en/of voertuig en/of luchtvaartuig, terwijl daarvan
levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft, (zoals bedoeld in
artikel 168 WvSr) (te) begaan met een
terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht) en
d) doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 288a van het Wetboek van
Strafrecht) en
e) de opzettelijke voorbereiding en/of bevordering van en/of samenspanning tot eerder vermelde misdrijven
en
f) samenspanning tot moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 289a van
het Wetboek van Strafrecht)
(art. 140a Wetboek van Strafrecht)
en
13Bewezenverklaring

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
111/140
1.B.
hij op tijdstippen in de periode van 1 oktober 2003 tot en met 26 april 2010 te Utrecht en/of Nieuwegein
en/of Schagen en/of Den Haag en/of Breda en/of Zeist, en/of elders in Nederland en/of in Sri Lanka telkens
tezamen en in vereniging met [verdachte 3] en/of [verdachte 4] en/of [verdachte 1] en/of [verdachte 5]
en/of [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] en/of een of meer ander(en), althans alleen,
heeft deelgenomen (al dan niet zoals bedoeld in artikel 140 lid 4 Wetboek van Strafrecht) aan een
organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven (te weten het Bevrijdingsleger van Tamil Eelam
(LTTE)) te weten:
a. a) het werven voor gewapende strijd (op Sri Lanka), zonder toestemming van de Koning (zoals bedoeld in
artikel 205 Wetboek van Strafrecht, met ingang van 10 augustus 2004) en
b) het onder de wapenen roepen en/of in militaire dienst nemen en/of gebruiken voor actieve deelname aan
vijandelijkheden van kinderen beneden de vijftien jaar in een niet­internationaal gewapend conflict (op het
grondgebied van Sri Lanka) (zoals bedoeld in artikel 6 lid 3 sub f van de Wet internationale misdrijven) en
c) het gevangennemen en/of ernstig beroven van de lichamelijke vrijheid (van burgers in Sri Lanka) in strijd
met fundamentele regels van internationaal recht, gepleegd als onderdeel van een wijdverbreide en/of
stelselmatige aanval gericht tegen de/een (Tamil) burgerbevolking (op Sri Lanka) (zoals bedoeld in artikel 4
lid 1 sub e van de Wet internationale misdrijven) en
d) het voorhanden hebben en/of overdragen van één of meer wapens en/of van munitie van de categorieën
II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 en/of 31 lid 1 en 55 lid 1 van de Wet wapens en munitie) en
e) het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor
goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of
dit feit iemands dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 157 Wetboek van Strafrecht) en
f) het opzettelijk en wederrechtelijk doen zinken en/of stranden en/of verongelukken er/of vernielen en/of
onbruikbaar maken en/of beschadigen van een vaartuig en/of voertuig en/of luchtvaartuig, terwijl daarvan
levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft, (zoals bedoeld in
artikel 168 Wetboek van Strafrecht) en
g) doodslag, (zoals bedoeld in artikel 287 Wetboek van Strafrecht) en
h) moord (zoals bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht) en
i. i) de opzettelijke voorbereiding van eerder vermelde misdrijven.
(art. 140 Wetboek van Strafrecht)
2. De nationale criminele organisatie
hij in de periode van 1 oktober 2003 tot en met 26 april 2010 te Utrecht en/of Nieuwegein en/of Schagen
en/of Den Haag en/of Breda en/of Zeist en/of elders in Nederland (als leider en/of bestuurder) (telkens)
tezamen en in vereniging met [verdachte 3] en/of [verdachte 4] en/of [verdachte 1] en/of [verdachte 5]
en/of anderen, heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te
weten:
d) gewoontewitwassen (zoals bedoeld in artikel 420ter en/of 420bis Wetboek van Strafrecht) en
e) overtreding van art. 1 van de Wet op de Kansspelen, opzettelijk begaan en
f) dwang (zoals bedoeld in artikel 284 Wetboek van Strafrecht) en
h) de opzettelijke voorbereiding van eerdervermelde misdrijven.
(artikel 140 Wetboek van Strafrecht)

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
112/140
15.1.1.
15.1.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden
vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal­ en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring
verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de
verdediging.
Het hof heeft daarbij, evenals de rechtbank, tevens als een kennelijke omissie ten aanzien van feit 2
betreffende onderdeel e) ingelezen "opzettelijk begaan", aangezien dit feit anders geen misdrijf zou
opleveren en de steller van de tenlastelegging, gelet op de aanhef van dit ten laste gelegde feit, het oog
heeft gehad op het ten laste leggen van misdrijven. Ook door deze verbetering is verdachte niet in zijn
verdediging geschaad.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en
omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover
artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave
daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Gevoerde verweren met betrekking tot bewijsuitsluiting
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft, gemotiveerd, het volgende – verkort en zakelijk – weergegeven aangevoerd
dat:
a. Op grond van artikel 359a lid 2 onder b Sv moet bewijsmateriaal worden uitgesloten van
gebruik voor enig bewijs, voor zover dat afkomstig is uit het AIVD onderzoek, waaronder ook de
doorzoekingen en de telefoontaps worden begrepen, omdat dat AIVD onderzoek onrechtmatig
is.
b. Het op Sri Lanka inbeslaggenomen materiaal alsmede de verklaringen van de op Sri Lanka
gehoorde getuigen [getuige 27], [getuige 28], [getuige 11], [getuige 8] en [getuige 29] van
gebruik voor enig bewijs moeten uitgesloten omdat het materiaal en de verklaringen op
onrechtmatige wijze zijn verkregen. Gesteld wordt dat bij de verkrijging van het
bewijsmateriaal mensenrechten op verregaande wijze zijn geschonden en getuigen
voorafgaande aan hun verhoor vermoedelijk zijn gemarteld.
c. De verklaring van de getuige [getuige 5] van gebruik voor enig bewijs dient te worden
uitgesloten aangezien deze getuige in een parallel opsporingsonderzoek is gehoord, hetgeen
een schending van de algemene beginselen van een goede procesorde oplevert.
14Bewijsvoering
15Nadere bewijsoverwegingen

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
113/140
15.1.2.
­
­
­
­
d. Ten aanzien van de stukken van overtuiging die in beslag zijn genomen onder [betrokkene 11]
kan de authenticiteit ervan niet door de verdediging worden getoetst, zodat zij van gebruik
voor enig bewijs moeten worden uitgesloten.
Het oordeel van het hof
Het hof verwerpt het onder a. vermelde verweer onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is
overwogen ten aanzien van het niet­ontvankelijkheidsverweer met betrekking tot het AIVD­
onderzoek: daarbij zijn ten aanzien van dat onderzoek geen relevante verzuimen aannemelijk
geacht, zodat voor bewijsuitsluiting van resultaten van dat onderzoek geen grond is.
Met de rechtbank – en met de verdediging en het openbaar ministerie – is het hof van oordeel dat
er aanwijzingen zijn dat de verklaringen van de getuigen [getuige 27] en [getuige 29] onder
onaanvaardbare druk, mogelijk (eerdere) marteling, zijn afgelegd. Als sanctie op die aanwijzingen
past naar het oordeel van het hof de ook door de rechtbank toegepaste sanctie van uitsluiting van
die verklaringen van gebruik voor enig bewijs.
Dat de getuigen [getuige 28], [getuige 11] en [getuige 8] voor hun verhoor aan martelingen
zouden zijn onderworpen is wel gesteld, maar overigens niet aannemelijk geworden, zodat voor
uitsluiting van die verklaringen van het gebruik voor enig bewijs, zoals hiervoor onder b. bepleit,
geen reden is.
Het onder c. weergegeven verweer wordt door het hof verworpen onder verwijzing naar de
hiervoor opgenomen overwegingen ten aanzien van de verwerping van het niet­
ontvankelijkheidsverweer met betrekking tot de parallelle opsporing. Het hof verwerpt daarom ook
het verweer gericht op uitsluiting van het gebruik van de verklaring van [getuige 5] voor enig
bewijs.
Het onder d. weergegeven verweer met betrekking tot de onder [betrokkene 11] in beslag
genomen stukken van overtuiging faalt evenzeer op de door de rechtbank verwoorde grond: het
enkele feit dat de authenticiteit van de stukken door de verdediging niet kon worden getoetst, is
onvoldoende voor bewijsuitsluiting, temeer nu gesteld noch gebleken is dat er aan (de
inbeslagneming van) deze stukken gebreken kleven.
Op gronden als eerder vermeld in het arrest leveren de navolgende bewezenverklaarde feiten geen strafbare
feiten op:
1.A. sub e, voor zover betrekking hebbend op de onder 1.A. sub a opgenomen “samenspanning”;
1.B. sub a, voor zover betrekking hebbend op het werven voor gewapende strijd op Sri Lanka;
1.B. sub i, voor zover betrekking hebbend op 1.B. sub a en sub d;
2 sub h, voor zover betrekking hebbend op sub d, e en f.
De verdachte zal ter zake van die feiten worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het overigens bewezenverklaarde levert op de volgende misdrijven:
Ten aanzien van het onder 1.A. bewezenverklaarde:
Deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven.
16Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
114/140
Ten aanzien van het onder 1.B. bewezenverklaarde:
Deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Het als leider en/of bestuurder deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen
van misdrijven.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte
is dus strafbaar.
Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft het hof gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is
verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de
verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Het behoeft geen betoog dat de vaststelling dat een organisatie onder meer het oogmerk had om als
terroristisch aan te merken aanslagen te plegen, schreeuwt om zware straffen voor de deelnemers aan een
dergelijke organisatie, die van dat oogmerk kennis dragen. Geen enkele samenleving mag immers aan
terreurdaden worden blootgesteld. Dat is niet beperkt tot de samenleving die door dergelijke aanslagen
rechtstreeks wordt bedreigd of getroffen. Het openbaar belang, ook in de Nederlandse samenleving, eist dat
ook deelnemingshandelingen aan zulke feiten serieus worden bestraft, ook al richt het oogmerk van de
organisatie zich niet op het plegen van terroristische daden, misdrijven tegen de menselijkheid en
oorlogsmisdrijven in Nederland zelf, zoals in dit geval. Van de op te leggen straf dient daarom een duidelijk –
ook internationaal gehoord – signaal uit te gaan van afkeuring en afschrikking. Het spreekt vanzelf dat het
bijdragen aan het plegen van terroristische aanslagen leidt tot onnoemelijke angst en ontreddering van de
door aanslagen getroffenen, maar ook van degenen die er van kennisnemen en angst onder burgers wekt.
Aan directe slachtoffers wordt veelal ernstig fysiek leed toegebracht of zij verliezen daarbij zelfs het leven.
Voor de bepaling van de strafmaat is van belang, in het algemeen bij deelneming aan (criminele) organisaties
en ingeval bewezenverklaring van een terroristisch oogmerk in het bijzonder, rekening te houden met de
aard en de omvang van de door de verdachte verrichte deelnemingshandelingen. Ook komt daarbij betekenis
toe aan de afstand – binnen de organisatie – van de verdachte tot de daadwerkelijke uitvoering van de door
de organisatie beoogde misdrijven.
17Strafbaarheid van de verdachte
18Strafmotivering

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
115/140
In dat verband is het volgende van belang.
De verdachte heeft een leidinggevende rol vervuld binnen de in Nederland opgerichte afdeling van de LTTE,
genaamd de TCC (Tamil Coordinating Committee Nederland), waaronder weer een aantal suborganisaties
ressorteerde. De deelnemingshandelingen betroffen, samengevat, het organiseren van inzamelingen van
geld, waarbij op de contribuanten zeer zware druk werd uitgeoefend om bijdragen te leveren. In
bijeenkomsten werden deelnemers opgezweept om de strijd op Sri Lanka te steunen en om daaraan
geldelijke bijdragen te leveren. Ook werden er illegale loterijtjes georganiseerd. Het opgehaalde geld werd
witgewassen en op min of meer slinkse wijze naar Sri Lanka overgebracht. De verdachte hield contact met
de LTTE op Sri Lanka en met de zusterorganisaties in Europa. Daardoor konden jarenlang in Nederland
verzamelde, grote geldbedragen naar Sri Lanka worden overgebracht en aldaar onder meer besteed aan de
aanschaf van (zware) wapens. De verdachte heeft uitdrukkelijk erkend dat de ingezamelde gelden vooral
bedoeld waren voor de steun aan de gewapende strijd.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte zich in de strijd van zijn Tamil­volksgroep op Sri Lanka laten
meeslepen en zich niet laten weerhouden van zijn deelname aan de activiteiten, die – naar de verdachte
moet hebben begrepen – onder meer het plegen van die aanslagen en het gebruik van heftig geweld, ook
tegen burgers, hebben gefaciliteerd. Mede daardoor is aan burgers op Sri Lanka veel onherstelbaar leed en
ernstige schade toegebracht. De verdachte moet daarvoor mede verantwoordelijk worden gehouden.
Het hof rekent het de verdachte in het bijzonder aan dat zijn deelname aan de activiteiten een groot aantal
jaren heeft voortgeduurd en dat hij die heeft voortgezet, ook nadat hem duidelijk was tot welke
verschrikkelijke misdrijven die activiteiten (mede) hebben geleid, onder meer met behulp van in Nederland
onder leiding van de verdachte ingezamelde gelden.
Weliswaar heeft de verdachte aan de door de LTTE beoogde misdrijven zelf geen directe bijdrage geleverd en
weliswaar hebben die misdrijven zich vrijwel zonder uitzondering voorgedaan op Sri Lanka, maar aan de
strafbaarheid van de verdachte doet dat niet af nu zwaar moet wegen dat een algemeen volkenrechtelijk
belang eist dat vervolging en bestraffing plaatsvindt, ook indien dat niet kan in de landen waarin de
misdrijven hun gevolgen ondervinden. Dat belang wordt onderstreept door talloze bilaterale en multilaterale
verdragen en afspraken daarover. De verdachte heeft ter zitting in hoger beroep verklaard de aan de LTTE
toegerekende aanslagen te hebben beoordeeld als gevechtshandelingen in een in zijn ogen gerechtvaardigde
strijd, maar had naar het oordeel van het hof oog kunnen en moeten hebben voor het kennelijk niets
ontziende oogmerk van de LTTE in die gewapende strijd.
In enigszins strafmatigende zin heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheid, dat de verdachte –
die in Nederland een blanco strafblad heeft – bijzonder gemotiveerd was om zich in te zetten voor een door
hem als een gerechtvaardigd ervaren gewapende strijd op Sri Lanka tussen de regering en de
vertegenwoordigers van de Tamil­bevolkingsgroep. Vast staat dat vele gevechtshandelingen, van beide
zijden, in dat kader hebben plaatsgevonden in de laatste decennia van de vorige, en het eerste decennium
van de huidige eeuw waaronder – ook – de Tamilbevolking zwaar heeft geleden. Het hof heeft daarbij mede
betrokken dat het familieleven van de verdachte zelf naar zijn zeggen ook bijzonder ernstig is getroffen door
bruut optreden van het regeringsleger. De verdachte is daarvan op jonge leeftijd zelf getuige geweest. Ook
heeft het hof in de strafmaat betrokken dat er geen twijfel is over het ontbreken, bij de verdachte, van enig
machts­ of zelfverrijkingsmotief: aannemelijk is geworden dat zijn motieven geheel gelegen zijn geweest in
de drang om waar mogelijk het Tamilvolk op Sri Lanka te steunen, zowel in humanitaire projecten als in de
gewapende strijd tegen een in hun ogen de Tamilbevolking onderdrukkend regiem. Ook acht het hof in
strafmatigende zin van betekenis dat niet is gebleken dat de verdachte zelf een (mede­)beslissend aandeel

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
116/140
heeft gehad bij de – vooral militaire – besluitvorming binnen de LTTE over de te plegen terroristische
aanslagen.
De verdachte heeft zich in Nederland met name met allerlei organisatorische zaken bezig gehouden die
mede het oog hadden op de inzameling van fondsen voor hulp aan de Tamil­bevolking, en dus niet alleen
voor de gewapende strijd, en zich van door hem zelf gebruikt geweld onthouden. De verdachte onderhield
daarover ook contacten met zusterorganisaties in andere Europese landen.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft hij – voor het eerst – opening van zaken gegeven en
verantwoordelijkheid genomen voor zijn daden. Het hof houdt daarmee in strafmatigende zin rekening.
Alhoewel het hof de indruk heeft gekregen dat de verdachte van de kern van het gedachtengoed van de
Tamil­organisatie LTTE op zichzelf geen afstand heeft genomen, acht het hof de kans gering, dat de
verdachte zich daarmee in de toekomst opnieuw zodanig zal inlaten, dat moet worden gevreesd voor
hernieuwde terroristische of anderszins ernstige strafbare activiteiten. Ook daarmee zal het hof in
strafmatigende zin rekening houden.
Voorts heeft het hof begrepen dat de detentie van verdachte zwaar is geweest, niet alleen voor hemzelf
maar met name voor zijn gezin mede gezien de slechte gezondheidstoestand van zijn vrouw.
Aan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur kan evenwel, gelet op de ernst van de
feiten en de rol van de verdachte daarbij, niet worden ontkomen. Niet alleen voor de verdachte, ook voor
anderen, in Nederland en waar ook, moet immers duidelijk zijn dat de strafrechtelijke normen niet uit
ideologische motieven terzijde mogen worden gesteld.
Bij de straftoemeting heeft het hof zich mede georiënteerd op straffen die in min of meer vergelijkbare zaken
zijn opgelegd door rechters in onder meer de Verenigde Staten, Frankrijk en Duitsland, waarin straffen
variërend van 2 tot 7 jaar zijn opgelegd, met een enkele uitzondering naar boven en naar beneden.
606
Het hof ziet aanleiding om bij de strafoplegging rekening te houden met de bepalingen over de eendaadse
samenloop aangezien (onderdelen van de) bewezenverklaarde feiten in meer dan één wettelijke bepaling
strafbaar zijn gesteld.
De behandeling van de strafzaak heeft een zeer lange tijd in beslag genomen. De gebruikelijke, als
wenselijke te beschouwen termijn is met ongeveer twaalf maanden overschreden, deels als gevolg van de
moeizame loop van het ook in hoger beroep voortdurende, zeer gecompliceerde onderzoek en de samenhang
met Europese procedures, deels als gevolg van de aanvankelijk weinig meewerkende houding van de
verdachte en de noodzaak tot vervanging van de verdediging in de zaken van [verdachte 2] en [verdachte
4]. Hoewel de overschrijding van de termijn aldus in redelijkheid te verklaren is ziet het hof, evenals het
openbaar ministerie een correctie van ongeveer 10% op de op te leggen straf gerechtvaardigd. Het hof ziet
mitsdien aanleiding de passend en geboden geachte straf van
5 jaren en 6 maanden te verminderen met 7 maanden.
Met name gelet op de (gedeeltelijke) vrijspraken en alle door het hof in acht genomen strafmatigende
factoren komt het hof aldus tot een beduidend lagere strafoplegging dan door het openbaar ministerie
gevorderd.
Alles afwegende komt het hof tot de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van
4 ( vier) jaar en 11 (elf) maanden, met aftrek van voorarrest.

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
117/140
19.1.
Het hof stelt voorop dat in het onderzoek “Koninck” waar de onderhavige strafzaak deel van uitmaakt het
beslagdossier (A06) meer dan 5000 pagina’s beslaat. In hoger beroep is door het openbaar ministerie op
verzoek van het hof de ‘aangevulde lijst resterend beslag d.d.
29­04­14 [verdachte 2] ([adres verdachte 2])’ aangeleverd, waarvan een kopie aan dit arrest zal worden
gehecht.
Het openbaar ministerie heeft blijkens het requisitoir gevorderd –zakelijk weergegeven­ dat het
inbeslaggenomen en nog niet teruggeven materiaal dient te worden verbeurdverklaard, nu de strafbare
feiten daarmee gepleegd zijn.
Dit betreft alle gegevensdragers, in welke vorm dan ook, telefoons, alle correspondentie tussen verdachten
en aantekeningen van nummers en namen, reisbescheiden,
bankbescheiden, merchandise en propaganda materiaal. Daarnaast dient het geld dat bij de verdachte in
beslag is genomen verbeurd te worden verklaard.
Voorts is het openbaar ministerie van oordeel dat genoemde merchandise, het propagandamateriaal (flyers
en posters) en de administratie onttrokken kunnen worden aan het verkeer omdat het ongecontroleerde
bezit in strijd is met de wet en het algemeen belang.
Oordeel van het hof
De inbeslaggenomen voorwerpen, zoals deze vermeld zijn op de (aangevulde) beslaglijst onder de
nummers:
­ 17 (boekhouding);
­ 21 (kasboek);
­ 22 (kasboek);
­ 39 (boek bonnen);
­ 41 (adressenlijst);
­ 42 (lijst namen verantwoordelijken);
moeten naar het oordeel van het hof worden aangemerkt als voorwerpen met behulp waarvan de
strafbare feiten, waarvoor de verdachte wordt veroordeeld, zijn begaan of voorbereid. Het hof heeft
daarvan immers in genoegzame mate vastgesteld dat het daarbij om (gegevensdragers met)
administratieve gegevens ging die betrekking hadden op de LTTE en/of de sub­organisaties en/of
betrekking hadden op het werven van gelden daarvoor, dan wel de gelden zelf. De gelden en de overige
genoemde in beslag genomen voorwerpen hebben dan ook rechtstreeks betrekking op de strafbare
deelneming van de verdachte aan de organisatie en het oogmerk daarvan, zodat een en ander ook voor
verbeurdverklaring vatbaar is.
Het hof zal deze voorwerpen dan ook verbeurd verklaren. Het hof heeft hierbij de draagkracht van
verdachte in acht genomen. Voor zover de voorwerpen niet aan de verdachte toebehoren heeft het hof
niet kunnen vaststellen aan wie zij wel toebehoren.
Wat betreft de overige inbeslaggenomen voorwerpen vermeld op de voormelde lijst zal het hof de
teruggave aan de verdachte gelasten, nu niet dan wel onvoldoende is komen vast te staan dat zij
vanwege enig direct verband met een bewezenverklaard feit, als bedoeld in artikel 33a en 36c Sr,
vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer.
19In beslag genomen voorwerpen

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
118/140
Het hof heeft gelet op de artikelen 24c, 33, 33a, 55, 57, 83, 140, 140a, 157, 168, 176a, 205, 284, 287,
288a, 289, 289a, 420bis, 420ter van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 26, 31 en 55 van de Wet
wapens en munitie, de artikelen 1, aanhef en onder 3º, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten,
artikel 1 van de Wet op de kansspelen en de artikel 4, lid 1 sub e, 6 lid 3 sub f van de Wet internationale
misdrijven, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart het openbaar ministerie niet­ontvankelijk in de vervolging van de verdachte ter zake onder
2 sub c, 3 en 4 ten laste gelegde.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1.B. sub a – voor zover betrekking hebbend op het
werven in Nederland –, 2 sub a, b en g, 5 en 6 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte
daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1.A. sub a, b, c, d, e en f, 1.B.
sub a – voor zover betrekking hebben op het werven op Sri Lanka – b, c, d, e, f, g, h en i en 2 sub d, e en f
ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen
verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1.A. sub e – voor zover betrekking hebbend op 1.A. sub a, 1.B. sub a – voor zover
betrekking hebbend op het werven op Sri Lanka –, 1.B. sub i – voor zover betrekking hebbend op 1.B. sub a
en sub d –, 2 sub h – voor zover betrekking hebbend sub d, e en f – bewezen verklaarde niet strafbaar
en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Verklaart het onder 1.A. sub a, b, c, d, e – voor zover betrekking hebbend op 1.A. sub b, c en d – en f, 1.B.
sub b, c, d, e, f, g, h en i – voor zover betrekking hebbend op 1.B. sub b, c, e, f, g en h –, 2 sub d, e, f
bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.
20Toepasselijke wettelijke voorschriften
21BESLISSING

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
119/140
1
2
3
4
5
6
7
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren en 11 (elf)
maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27,
eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering
van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een
andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurd de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
­ 17 ( boekhouding);
­ 21 ( kasboek);
­ 22 ( kasboek);
­ 39 ( boek bonnen);
­ 41 ( adressenlijst);
­ 42 ( lijst namen verantwoordelijken).
Gelast de teruggave aan verdachte van de overige op de beslaglijst vermelde in beslag genomen en nog
niet teruggegeven voorwerpen.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit arrest is gewezen door mr. T.E. van der Spoel,
mr. R.A.Th.M. Dekkers en mr. S. van Dissel,
in bijzijn van de griffier mr. C.B. Jans.
Het arrest is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 30 april 2015.
Mrs. Van der Spoel en Jans zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
Parket bij de Hoge Raad 15 februari 2011, ECLI:NL:PHR:2011:BO9998.
Requisitoir aantekeningen d.d. 26 januari 2015, p. 5.
Hoge Raad 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:7.
Brieven mr. Knoops en mr. Vosman d.d. 5/11/2014 en 23/1/2015 aan de voorzitter mr. Van der Spoel.
Brief mr. Knoops en mr. Vosman d.d. 5/11/2014 aan de voorzitter mr. Van der Spoel.
Hoge Raad 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321, NJ 2013/308.
De Nederlandse vertaling van het deskundigenrapport van dr. A.J. Keenan en prof. dr. ir. G.E. Frerks,
ondertekend op 7 juni 2013 respectievelijk 12 juni 2013 (hierna: deskundigenrapport).

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
120/140
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
Het hof heeft vastgesteld dat deze naam van de oprichter en leider van de LTTE op verschillende
schrijfwijzen in het dossier voorkomt. Het hof gaat uit van de naam [betrokkene 1]. Voor zover in het arrest
deze naam is aangeduid met een andere schrijfwijze wordt deze door het hof verbeterd gelezen.
Government of Sri Lanka.
Hoge Raad 1 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:AB7528, NJ 1994, 427.
Gerechtshof Den Haag 7 juli 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BR068 (Mpambara), p. 26 e.v.
Ibid., p. 32 en de aldaar aangehaalde uitspraak in de zaak Kupreskic.
Hoge Raad 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE5288, r.o. 3.1.2.
Wet van 19 juni 2003, houdende regels met betrekking tot ernstige schendingen van het internationaal
humanitair recht, Stb. 2003, 270 (i.w.tr. op 1 oktober 2003), zoals laatstelijk gewijzigd op 4 november
2010, Stb. 2010, 773 (i.w.tr. op 1 januari 2011).
Kamerstukken II, vergaderjaar 2001­2002, 28 337, nr. 3, p. 4.
Kamerstukken II, vergaderjaar 2001­2002, 28 337, nr. 3, p. 5.
Kamerstukken II, vergaderjaar 2001­2003, 28 337, nr. 3, p. 6; Kamerstukken I, vergaderjaar 2002­
2003, 28 337, nr. 108a, p. 1 en Kamerstukken I, vergaderjaar 2002­2003, 28 337, nr. 108b, p. 1.
J.M. Henckaerts & L. Doswald­Beck, Customary International Humanitarian Law, Cambridge: CUP, 2010;
Jean S. Pictet (eds.), Commentary Geneva Conventions I­IV, ICRC Geneva 1994; Jean Pictet, Commentary
on the Additional Protocols of 8 June 1977 to the Geneva Conventions of 12 August 1947, (1987),
ICRC/Geneva.
Verdrag van Genève voor de verbetering van het lot der gewonden en zieken, zich bevindende bij de
strijdkrachten te velde van 12 augustus 1949 (Genève I), Trb. 1951,72 (i.w.tr. op 21 oktober 1950);
Verdrag van Genève voor de verbetering van het lot der gewonden, zieken en schipbreukelingen van de
strijdkrachten ter zee van 12 augustus 1949 (Genève II), Trb. 1951, 73 (i.w.tr. op 21 oktober 1950);
Verdrag van Genève betreffende de behandeling van krijgsgevangenen van 12 augustus 1949, (Genève III)
Trb. 1951, 74 (i.w.tr. op 21 oktober 1950); Verdrag van Genève betreffende de bescherming van burgers in
oorlogstijd van 12 augustus 1949 (Genève IV), Trb. 1951, 75 (i.w.tr. op 21 oktober 1950).
Aanvullend Protocol bij de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 betreffende de bescherming van
slachtoffers van internationaal gewapende conflicten van 8 juni 1977, (Protocol I), Trb. 1978, 41 en
Aanvullend Protocol bij de Verdrag van Genève van 12 augustus 1949 betreffende de bescherming van
slachtoffers van niet­internationaal gewapende conflicten van 8 Juni 1977 (Protocol II), Trb. 1978, 42.
Kamerstukken II, vergaderjaar 2002­2003, 28 337, nr. 22, p. 20.
Hoge Raad 16 november 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC0044, r.o. 3.2.3.; Hoge Raad, 18 september 2001,
ECLI:NL:HR:2001:AB1471 en Hoge Raad, 8 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7418.
Parket bij de Hoge Raad 17 december 2013 ECLI:NL:PHR:2013:2659 (Pupino), § 8.1.
Hoge Raad 8 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7418.
Hoge Raad 18 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1471 (Bouterse).
Kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding, PbEU L 164 van
22 juni 2002, zoals gewijzigd bij het Kaderbesluit (2008/919/JBZ) van de Raad van 28 november 2008,
PbEU L.
Wet terroristische misdrijven van 24 juni 2004, Stb. 290 (i.w.tr. op 10 augustus 2004), gewijzigd bij Wet
van 20 november 2006, Stb. 580 (i.w.tr. op 1 februari 2007) en laatstelijk gewijzigd bij Wet van 10 juli
2013, Stb. 2013, 292 (i.w.tr. op 1 september 2013).
Zie o.a. G. Werle, Principles of International Criminal Law, The Hague, 2005; A. Cassese, International
Criminal Law, Oxford, 2003; Antonio Cassese and Paola Gaeta (eds.)., International Criminal Law, Oxford,
2013; Jean S. Pictet (eds.), Commentary Geneva Conventions I­IV, ICRC Geneva 1994; J.M. Henckaerts en
L. Doswald­Beck, Customary International Humanitarian Law, Volumes: I and II, Cambridge, 2010; K.
Veegens, A Disrupted Balance?, Prevention of terrorism and compliance with fundamental legal rights and
principles of law – Dutch anti­terrorism legislation, Cambridge­Antwerp­Portland, 2012; B. Swart en A. Klip
(eds.), International Criminal Law in the Netherlands, Freiburg im Breisgau 1997; I. Bantekas and S. Nash,
International Criminal Law, London and New York, 2007. R.R. Baxter, A sceptical Look at the concept of
Terrorism, Akron Law Review, Vol. 7:3, p. 380 e.v.; M. Cherif Bassiouni, International terrorism: a
compilation of U.N. documents 1972­2001, Volume I and II, New York 2002; M. Cherif Bassiouni,

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
121/140
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
International terrorism: multilateral conventions (1937­2001), New York 2001; R. Higgins and M. Flory,
Terrorism and International Law, London and New York 2003.
Zie o.a. J.M. Lintz, De plaats van de Wet terroristische misdrijven in het materiële strafrecht, Nijmegen
2007. A. Cassese, The Multifaced Criminal Notion of Terrorism in International Law, 4 JICJ (2006) p. 933­
958. B. Saul, Defining Terrorism in International Law, Oxford University Press, 2006. Steffano Betti, The
Duty to Bring Terrorists to Justice and Discretionary Prosecution, JICJ 4 (2006), p. 1104­1116; Thomas
Weigend, The Universal Terrorist, JICL 4 (2006), p. 912­932; J.M. Henckaerts en L. Doswald­Beck,
Customary International Humanitarian Law, Volumes: I en II, Cambridge 2010; K. Veegens, A Disrupted
Balance?, Prevention of terrorism and compliance with fundamental legal rights and principles of law – Dutch
anti­terrorism legislation, Cambridge­Antwerp­Portland, 2012. B. Swart en A. Klip (eds.), International
Criminal Law in the Netherlands, Freiburg im Breisgau 1997; R. Higgins and M. Flory eds. Terrorism and
international law, New York 1997.
A. Cassese, International criminal law, Oxford University Press, 2003, p. 120 e.v.; I. Bantekas and S.
Nash, International Criminal Law, London and New York, 2007.
Zie voor de door het hof gebruikte Nederlandse vertaling van de Verdragen van Genève en de Aanvullend
Protocollen in: Instrumenten van humanitair oorlogsrecht, De vier Verdragen van Genève en de drie
Aanvullend Protocollen, Nederlandse Rode Kruis, Nijmegen 2006.
J. Pictet (gen.ed.), Commentary, Geneva Convention Relative to the Protection of Civilian Persons,
Convention IV, Geneva: ICRC 1960, p. 225­226.
In de voorbije conflicten was het toebrengen van collectieve straffen bedoeld om wetsovertredingen te
voorkomen. Door toevlucht te nemen tot intimiderende maatregelen om de burgerbevolking te terroriseren,
hoopten de strijdende partijen vijandige daden te voorkomen. Dergelijke maatregelen zijn evenwel tegen alle
principes van menselijkheid en rechtvaardigheid en het is om die reden dat het verbod op collectieve straffen
formeel wordt gevolgd door het verbod van alle maatregelen van intimidatie en terrorisme ten aanzien van
beschermde personen, waar ze zich ook bevinden. Zie hierover: J. Pictet (gen.ed.), Commentary, Geneva
Convention Relative to the Protection of Civilian Persons, Convention IV, Geneva: ICRC 1994, 204.
Y. Sandoz, C. Swinarski, and B. Zimmerman (eds.), Commentary on the Additional Protocols of 8 June
1977 to the Geneva Conventions of 12 August 1949, Geneva: ICRC/The Hague, 1987; en voor artikel 4
Protocol II: 
p. 1399 ev. (§ 4538 ev.).
Zie o.a. A. Cassese, International Criminal Law, Oxford, 2003, p. 127.
UN General Assembly, Declaration on Measures to Eliminate International terrorism, 9 December 1994,
A/Res/49/60. Idem: UN General Assembly, 30 January 2001, A/Res/55/158.
International Convention for the Suppression of the Financing of Terrorism, New York, 9 December 1999,
UN GA Res. 54/109, Trb. 2000, 12 (i.w.tr. op 10 april 2002). Zie ook, laatstelijk, Trb. 2010, 151. En voorts:
Declaration on Measures to Eliminate International Terrorism, UN GA Res. 49/60, 9 December 1994.
Gemeenschappelijk Standpunt van de Raad van 27 december 2001 betreffende de toepassing van
specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme, 2001/931/GBVB, PuEU L344/93. Artikel 1, lid 3
bevat een definitie van ‘terroristische daad’ alsmede van een ‘terroristische groepering’.
UNSC Doc. S/Res. 1373 (2001), 28 September 2001. Zie hierover o.a. M. Sossai, UN SC Res. 1373
(2001) and International Law­making: A Transformation in Nature of the Legal Obligations for the Fight
against Terrorism?
UNSC Doc. S/Res. 1566 (2004), 8 October 2004.
Zie o.a. A. Cassese, International Criminal Law, Oxford, 2003, p. 124.
Prosecutor v. Galić, IT­98­29­T, Judgment, 5 December 2003 en Prosecutor v. Galić, IT­98­29­A,
Judgment, 30 November 2006.
Prosecutor v. Galić, IT­98­29­T, Judgment, 5 December 2003, §§ 91­138.
Prosecutor v. Galić, IT­98­29­A, Judgment, 30 November 2006, § 104; zie voorts in vergelijkbare zin:
Prosecutor v. Fofana and Kondewa, SCLC­04­14­T, Judgment, 2 August 2007 en Prosecutor v. Brima et al.,
SCSL­04­16­T, Judgment, 20 June 2007, §§ 660­671.
Zie o.a.: Prosecutor v. Galić, IT­98­29­T, Judgment, 5 December 2003, § 133. Deze elementen werden
bevestigd door in hoger beroep: Prosecutor v. Galić, IT­98­29­A, Judgment, 30 November 2006, § 104.L.C.
Green, The contemporary law of armed conflict, 3rd edition, Manchester 2008.

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
122/140
46
47
48
49
50
51
52
53
54
55
56
57
58
59
60
61
62
63
64
65
66
67
68
69
70
Zie tevens: J.M. Lintz, De plaats van de Wet terroristische misdrijven in het materiele strafrecht,
Nijmegen 2012, p. 14.
Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme, Straatsburg, 27 januari 1977, European Treaty Series,
No. 90, Trb. 1977, 63 (i.w.tr. op 19 juli 1985). Zie voorts: Protocol bij het Europees Verdrag tot bestrijding
van terrorisme, Straatsburg, 15 mei 2003, European Treaty Series, No. 190.
Informele verklaring van de Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken van de lidstaten van 14
oktober 1995 te La Gomera.
Verdrag ter voorkoming van terrorisme, Warschau 16 mei 2005, Trb. 2006, 34.
Hoge Raad 18 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0858.
Hoge Raad 16 oktober 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1248.
Kamerstukken II, vergaderjaar 2001­2002, 28 463, nr. 3, p. 9.
Gerechtshof ’s­Gravenhage 7 juli 2011, ECLI:NL:GHSGR:BR0686 (Mpambara); bevestigd in: Hoge Raad26
november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1420.
Verordening (EG) Nr. 2580/2001 van de Raad van Europa van de Europese Unie inzake specifieke
beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het
terrorisme, Brussel, 27 december 2001, PbEU L 344/70, p. 93.
Wet terroristische misdrijven van 24 juni 2004, Stb. 290 (i.w.tr. op 10 augustus 2004), gewijzigd bij Wet
van 20 november 2006, Stb. 580 (i.w.tr. op 1 februari 2007) en laatstelijk gewijzigd bij Wet van 10 juli
2013, Stb. 2013, 292 (i.w.tr. op 1 september 2013).
Verslag van de Commissie van 6 november 2007 op basis van artikel 11 van het Kaderbesluit van de Raad
van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding.
Wet van 24 juni 2004 (Kamerstukken II, 28 463), Stb. 290 (i.w.tr. op 10 augustus 2004).
Wet van 12 juni 2009, Stb. 245 (i.w.tr. op 1 april 2010).
Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme, New York, 9 december 1999,
Trb. 2001, 62 (i.w.tr. op 10 april 2002).
Een ad hoc comité van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, ingesteld bij resolutie 51/210,
tracht sinds 2000 te komen tot afronding van een ontwerp voor een alomvattend verdrag inzake
internationaal terrorisme. Dit verdrag is bedoeld als aanvulling op de bestaande 13 verdragen en 3
protocollen die sinds 1963 in VN­verband tot stand zijn gekomen tegen specifieke vormen van terrorisme.
De totstandkoming van dit verdrag draagt bij aan de vervolmaking van het mondiale
internationaalrechtelijke kader voor de bestrijding van terrorisme met inbegrip van de normen zoals
neergelegd in de internationale mensenrechtenverdragen.
Kamerstukken II, vergaderjaar 2001­2002, 28 463, nr. 3, p 3.
Kamerstukken II, vergaderjaar 2001­2002, 28 337, nr. 3, regels met betrekking tot ernstige schendingen
van het internationaal humanitair recht (Wet Internationale Misdrijven), p. 10.
Parket bij de Hoge Raad 30 juni 2009, ECLI:NL:PHR:2009:BG4822; Hoge Raad 30 juni 2009,
ECLI:NL:HR:2009:BG4822.
H.G. van der Wilt, De nationale berechting van internationale misdrijven; enkele kanttekeningen bij
recente uitspraken, in: Geleerde lessen, Liber Amicorum Simon Stolwijk 2007, pp. 302­303.
Vgl. A.A.M. Orie, J.G. van der Meys, A.M.G. Smit, Internationaal strafrecht, studiepocket strafrecht, p.
166­167.
J. Pictet (gen.ed.), Commentary, Geneva Convention Relative to the Protection of Civilian Persons,
Convention IV, Geneva: ICRC 1960, p. 20.
Gerechtshof ’s­Gravenhage 7 juli 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BR0686, r.o. 16.3.1 en de aldaar
genoemde jurisprudentie.
Zie Prosecutor v. Tadić, IT­94­1­T, Judgment, 7 May 1997, §568: “protracted armed violence between
governmental authorities and organised armed groups or between such groups within a State”.
Prosecutor v. Tadić, IT­94­1, Decision on the Defence Motion for Interlocutory Appeal on Jurisdiction, 2
October 1995, § 67.
Prosecutor v. Kunarac et al., IT 98­23&23/1­A, Judgment, 12 june 2002, § 64 en in vergelijkbare zin:
Prosecutor v. Blaskić, IT­95­14­T, Judgment, 3 March 2000, § 64.

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
123/140
71
72
73
74
75
76
77
78
79
80
81
82
83
84
85
86
87
88
89
90
Zie hierover Prosecutor v. Tadić, IT­94­1, Decision on the Defense Motion for Interlocutory Appeal on
Jurisdiction, 2 October 1995, §§ 69 en 70; Prosecutor v. Kunarac et al., IT­98­23&23/1­A, Judgment, 12
June 2002, §§ 57 en 64; Prosecutor v. Delalić et al., IT­96­21­T, Judgment, 16 November 1998 (a.k.a.
Čelebići),§§ 209­210 en Prosecutor v. Blaskić, IT­95­14­T, Judgment, 3 March 2000, § 64.
Prosecutor v. Akayesu, ICTR­96­04­T, Judgment, 2 September 1998, § 603.
Zie o.a. Prosecutor v. Tadić, IT­94­1­T, Judgment, 7 May 1997, § 562 en Prosecutor v. Milošević, IT­02­
54­T, Decision on Motion for Judgment of Acquittal, 16 June 2004, §§ 23­25.
Prosecutor v. Akayesu, ICTR­96­4­T, Judgment, 2 September 1998, §§ 625­626.
Ook indien geen van de partijen bij een conflict het bestaan van een gewapend conflict erkent, zijn de
verdragen van toepassing. Zie ook: Dieter Fleck, The Handbook of International Humanitarian Law, Oxford
2008, p. 47.
Zie ook: Prosecutor v. Thomas Lubanga Dyilo, Judgment pursuant to Article 74 of the Statute, Case
No.ICC­01/04­01/06, TC I, 14 March 2012, para. 531­533; Prosecutor v. Tadić, IT0­94­1, Decision on
Defence Motion on for Interlocutary Appeal on Jurisdiction, 2 October 1995, §§ 70, 96 and 97; Prosecutor v.
Kunarac, IT­96­23 and IT­96­23/1­A, Judgment, 12 June 2002, § 56 en ook: Gerechtshof ’s­Gravenhage 7
juli 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BR068 (Mpambara) alsmede Gerechtshof ’s­Gravenhage 29 januari 2007
ECLI:NL:GHSGR:2007:AZ7147 (Jalazoy), r.o. 5.3.
Jean S. Pictet (gen. ed.), Commentary on the Geneva Convention for the Amelioration of the Condition of
the Wounded and Sick in Armed Forces in the Field(Geneva Convention I), Geneva/ICRC (2006), p. 32.
Zie: Jean S. Pictet (gen.ed.), Commentary, Geneva Convention Relative to the Treatment of Prisoners of
War (, Geneva Convention III), Geneva/ICRC (2006), specifiek art. 2(1), p. 23.
Zie eveneens: Prosecutor v. Tadić, IT0­94­1, Decision on Defence Motion on for Interlocutary Appeal on
Jurisdiction, 2 October 1995, §§ 70, 96 and 97; Prosecutor v. Kunarac, IT­96­23 and IT­96­23/1­A,
Judgment, 12 June 2002, § 56.
Kamerstukken II, vergaderjaar 2001­2002, 28 337, nr. 3, p. 10.
Zie o.a. Prosecutor v. Tadić, IT­94­1, Decision on the Defense Motion for Interlocutory Appeal on
Jurisdiction, 2 October 1995, §§ 98 en 134; Prosecutor v. Kunarac et al., IT­96­23­T & IT­96­23/1,
Judgment, 22 February 2001, § 406; Prosecutor v. Delalić et al., IT­96­21­A, Judgment, 20 February 2001
(a.k.a. ‘Čelebići’), § 143.En voorts: J­M Henckaerts en L. Doswald­Beck, Customary International
Humanitarian Law ­ Volume I: Rules, Cambridge, 2005, p. 590­591 en p. 593.
Prosecutor v. Galić, IT­98­29­A, Judgment, 30 November 2006, § 90.
Prosecutor v. Galić, IT­98­29­A, Judgment, 30 November 2006, § 98.
Zie o.a. Prosecutor v. Tadić, IT­94­1­T, Judgment, 7 May 1999, §§ 561­568; Prosecutor v. Aleksovski, IT­
95­14/1, Judgment, 25 June 1999, §§ 43­44; Prosecutor v. Jelisić, IT­95­10, Judgment, 14 December
1999, §§ 29­31; Prosecutor v. Furundžija, IT—95­17/1­T, Judgment, 10 December 1998, § 59; Prosecutor
v. Kordić and Čerkez, IT­95­14/2, Judgment, 26 February 2001, §§ 22­31, 160; Prosecutor v. Kunarac, IT­
98­23&23/1­T, Judgment, 22 February 2001, § 402 en §§ 567­569; Prosecutor v. Delalić et al., IT­96­21­A,
Judgment, 20 February 2001 (Čelebići Appeal Judgment), §§ 183­192; Prosecutor v. Stakić, IT­97­24,
Judgment, 31 July 2003, §§ 566­574; Prosecutor v. Limaj, IT­01­47­T, Judgment, 30 November 2005, §
83­174; Prosecutor v. Milošević, IT­02­54­T, Decision on Motion for Judgment of Acquittal, 16 June 2004, §§
23­25, 30­31.
Prosecutor v. Thomas Lubanga Dyilo, Judgment pursuant to Article 74 of the Statute, Case No. ICC­
01/04­01/06, TC I, 14 March 2012, para. 534­538.
Y. Sandoz, C. Swinarski and B. Zimmermann (gen. eds.), Commentary on Protocol Additional to the
Geneva Conventions of 12 August 1949, and relating to the Protection of Victims of Non­International
Armed Conflicts (Protocol II), Geneva: ICRC, 1960, p. 1354 e.v.
Kamerstukken II, vergaderjaar 2001­2002, 28 337, nr. 3, p. 12.
Kamerstukken II, vergaderjaar 2001­2002, 28 337, nr. 3, p. 13. Dit komt ook terug in de beslissing van
de Raad van State, Afdeling Bestuursrechtspraak d.d. 20 juli 2007, nr. 2006.08939/1, ECLI:
NL:RVS:2007:BB0917.
Indian Peace Keeping Force.
Prosecutor v. Tadić, IT­94­1­A, Judgment, 15 July 1999, para 84.

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
124/140
91
92
93
94
95
96
97
98
99
100
101
102
103
104
105
106
107
108
109
110
111
112
S. Sivakumaran, The Law of Non­international Armed Conflict, Oxford, 2014, P. 222 e.v.
Yearbook of International Humanitarian Law, Volume 2, 1999, p. 364.
Prosecutor v. Blaskić, IT­95­14­T Judgment, 3 March 2000, § 94; Prosecutor v. Kordić and Čerkez, IT­95­
14/2­T, Judgment, 26 February 2001, §§ 108­9. En voorts: C. Byron, Armed conflicts: International or Non­
International? (2001), Journal of Conflict and Security Law 63, p. 82.
Prosecutor v. Rajić and Andrić, IT­95­12­R61, Review of the Indictment pursuant to Rule 61 of the Rules
of Procedure and Evidence, 13 September 1966, § 61.
T. Meron, Classification of Armed Conflict in the Former Yugoslavia: Nicaragua’s Fallout, (1998) 92 AJIL
236, p. 241.
A09­0353 en deskundigenrapport p. 33.
Antonio Cassese, International Law, Oxford 2005, p. 420.
Nicaragua v. United States of America, International Court of Justice, Judgment of 27 June 1986
(Judgment of Merits on the Military and Paramilitary Activities in and against Nicaragua), in ICJ Reports,
1986, 14­50. 27 juni 1986, § 219.
Antonio Cassese, International Law, Oxford 2005, p. 420.
Antonio Cassese, International Law, Oxford 2005, p. 430 en Prosecutor v. Tadić, IT0­94­1, Decision on
Defence Motion on for Interlocutary Appeal on Jurisdiction, 2 October 1995, §§ 96 ­ 127.
Zie: EHRM, 17 June 2008, no. 25904, (N.A. v. United Kingdom) r.o. 54; Algemeen ambtsbericht Sri
Lanka Augustus 2009 van de Directie Personenverkeer, Migratie en Vreemdelingenzaken, Afdeling Asiel­ en
Migratiezaken Den Haag , p. 25 en 26 (A09­372 en A09­373); Rapport van Human Right Watch ‘Trapped
and Mistreated LTTE Abuses Against Civilions in the Vanni’, December 2008 (B05­364, voetnoot 4): “The
conflict between the Sri Lankan government and the LTTE is considered a non·international armed conflict
under International humanitarian law, or the laws of war.”; Report of the Secretary­General’s Panel of
Experts on accountability in Sri Lanka, 31 March 2011 (A08­697); Ambtsbericht van het Ministerie van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Landelijk Officier van Justitie Terrorismebestrijding mr. D. van der
Bel d.d.14 oktober 2008 (A08­007); Raad van State 18 juni 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN2513, r.o. 2.5.4.
Y. Sandoz, C. Swinarski and B. Zimmermann (eds.), Commentary on the Additional Protocols of 8 June
1977 to the Geneva Conventions of 12 August 1949 (ICRC, 1987), p. 41 e.v. en Hans­Peter Gasser,
International Humanitarian Law – an Introduction, in H. Haug (ed.), Humanity for All: the International Red
Cross and Red Crescent Movement, Bern 1993, p. 31.
Zie o.a. J. Henckaerts en L. Doswald­Beck, Customary International Humanitarian Law, Cambridge: CUP
2005, p. xxviii.
Zie artikel 75 Aanvullend Protocol I betreffende fundamentele rechten. En voorts: L.C. Green, The
Contemporary Law of Armed Conflict, Manchester 1993, p. 107.
Y. Sandoz, C. Swinarski and B. Zimmermann (eds.), Commentary on the Additional Protocols of 8 June
1977 to the Geneva Conventions of 12 August 1949 (ICRC, 1987), nr. 3771 e.v., p. 1091.
Zie proces­verbaal van de terechtzitting van 14 april 2001, bijlage 3. En voorts:
http://www.sangram.org/NEWSEXTRA/ltte.htm.
Brief van [betrokkene 5], Representative, LTTE International Secretariat, to Honourable Judges of the US
Supreme Court of Appeal District of Colombia Circuit (ongedateerd), gepubliceerd in Sunday Times (Sri
Lanka), 16 November 1997.
Convention (IV) respecting the Laws and Customs of War on Land and its annex: Regulations concerning
the Laws and Customs of War on Land, The Hague, 18 October 1907.
Zie ook: Parket bij de Hoge Raad 5 september 2006, ECLI:NL:PHR:2006:AY3440.
Zie ook: Kamerstukken II, vergaderjaar 1983­1984, 18 277, nr. 3, p. 19 en 20.
Y.Sandoz, C. Swinarski and B. Zimmerman (eds.), Commentary on the Additional Protocols of 8 June
1977 to the Geneva Conventions of 12 August 1947, (1987), ICRC/Geneva, p. 512 en P. Verri, Combattants
armés ne pouvant se distinguer de la pupulation civile, (1982), p. 355.
Zie hierover o.a.: W.T. Mallison and S.V. Mallison, The Juridical Status of Privileged Combatants under the
Geneva Protocol of 1977 concerning International Conflicts, 62 Law and Contemporay Problems 2, 1978, p.
10; A. Cassese, Wars of National Liberation and Humanitarian Law, in: Studies and Essays in Honour of Jean
Pictet, p. 313.

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
125/140
113
114
115
116
117
118
119
120
121
122
123
124
125
126
127
128
129
130
131
132
133
134
135
136
137
138
139
140
141
Resolutie XXIII van de Internationale Conferentie over de mensenrechten in Teheran in 1968.
Zie: Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (BuPo), New York, 16 december
1966 (artikel 1) en het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele Rechten (EcSoCu),
New York, 16 december 1966 (artikel 1); United Nations General Assembly Resolution 1514 of 14 December
1960, titled "Declaration on the Granting of Independence to Colonial Countries and Peoples. United Nations
General Assembly Resolution 2625, titled "The Declaration on Principles of International Law concerning
Friendly Relations and Co­operation among States" of 24 October 1970.
Resolutie 2625 (XXV) en United Nations General Assembly, Resolution 3103 (XXVIII) Basic principles of
the legal status of the combatants struggling against colonial and alien domination and racist régimes,
2197th plenary meeting, 12 December 1973.
Y. Sandoz, C. Swinarski and B. Zimmermann (eds.), Commentary on the Additional Protocols of 8 June
1977 to the Geneva Conventions of 12 August 1947, (1987), ICRC/Geneva, p. 54, § 112.
UN General Assembly, Universal Declaration of Human Rights, New York, 10 December 1948, 217 A (III).
International Convenant on Political and Civil Rights, New York, 19 December 1966.
International Convenant on Economic, Social and Cultural Rights, New York, 16 December 1966.
Zie: het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie, New York,
7 maart 1966, Trb. 1966, 237 (i.w.tr. op 4 januari 1969). Het Verdrag richt zich tegen discriminatie op
grond van ras, huidskleur en nationale of etnische afkomst. Het Verdrag verdedigt grondrechten die als
gelijkheidsrechten aan te merken zijn. En voorts o.a. de Universele Verklaring van de Rechten van en het
Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 16 maart 1966.
United Nations General Assembly, Resolution 3103 (XXVIII) Basic principles of the legal status of the
combatants struggling against colonial and alien domination and racist régimes, 2197th plenary meeting, 12
December 1973.
Y. Sandoz, C. Swinarski, and B. Zimmerman (eds.), Commentaries on the Additional Protocols of 8 June
1977 to the Geneva Conventions of 12 August 1949, Geneva: ICRC/The Hague, 1987, §§ 112 en 85.
Zie o.a. deskundigenrapport, p. 61 e.v.
Proces­verbaal van getuigenverhoor ter terechtzitting d.d. 16 september 2013, p. 43.
E.J. Husabo en I.Bruce, Fighting Terrorism through Multilevel Criminal Legislation, Leiden/Boston, 2009,
p. 395.
Hoge Raad 7 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AF6988 (Kesbir).
Arrest van 16 oktober 2014 in de zaken T­208/11 en T­508/11, LTTE/Raad van de Europese Unie
(Gerecht van eerste aanleg 2014, r.o. 56 t/m 59).
Zie ook: Rechtbank Den Haag 1 december 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:14652.
Kamerstukken II, vergaderjaar 2001­2002, 28 463, nr. 3, blz. 9.
Hoge Raad 8 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5651.
Hoge Raad 18 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0858; en voorts Hoge Raad 5 september 2006,
ECLI:NL:HR:2006:AV4122.
Hoge Raad 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502.
Gerechtshof Den Haag 21 juni 2004, ECLI:NL:GHSGR:2004:AP3601,met name r.o. 10.
Hoge Raad 16 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1990:AD1248.
Kamerstukken II, vergaderjaar 2001­2002, 28 463, nr. 3, p. 9.
Hoge Raad 8 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0858.
Kamerstukken II, vergaderjaar 2003­2004, 28 463, nr. 10, p. 10.
Hoge Raad 8 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5651.
Kamerstukken II, vergaderjaar 2002­2003, 28 463, nr. 6, p. 12; Kamerstukken II, vergaderjaar 2002­
2003, 28 463, nr. 7, p. 2.
Kamerstukken II, vergaderjaar 2003­2004, 28 463, nr. 10, p. 19­20; Kamerstukken I, vergaderjaar
2003­2004, 28 463, C, p. 13­14.
Hoge Raad 10 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD8636.

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
126/140
142
143
144
145
146
147
148
149
150
151
152
153
154
155
156
157
158
159
160
161
162
163
164
165
166
167
168
169
170
171
172
M.J.H.J. de Vries­Leemans, Rechtspersonen en art. 140 Sr, in: M. van Kraaij en A. van Veen (red.),
Onderneming en strafrecht, Lustrum ‘Nico Muller’ 1966­1996, Ars Aequi Libri, Nijmegen 1997, p. 80­81 en
M.J.H.J. de Vries­Leemans, Art. 140 Wetboek van Strafrecht, Arnhem 1995, p. 32.
Hoge Raad 16 oktober 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1248 (Mariënburcht).
Hoge Raad 29 januari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC8707 (niet gepubliceerd).
Rechtbank Rotterdam 10 maart 2006, ECLI:NL:RBROT:2006:AV5108, (Hofstad) en voorts (in hoger
beroep) Gerechtshof Amsterdam 17 december 2010 ECLI:NL:GHAMS:2010:BO7690.
Hoge Raad 30 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD7801 (niet gepubliceerd).
Hoge Raad 9 juni 1992, ECLI:NL:HR:1992:AC0935.
Zie Noyon­Langemeijer­Remmelink, aantekening 2 artikel 47 Sr.
Zie o.a. Kamerstukken, vergaderjaar 1991­1992, 22 268, nr. 5, p. 15.
De Vries­Leemans, t.a.p., 178.
O.a. Hoge Raad 13 oktober 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC3222; Hoge Raad 6 juni 1989,
ECLI:NL:HR:1989:AB9454; en Hoge Raad 16 oktober 1990; ECLI:NL:HR:1990:AD1248.
Hoge Raad 12 februari 1991, ECLI:NL:HR:1991:AC2372.
Prosecutor v. Tadić, IT­94­1­T, Judgment, 2 October 1995, § 134.
Kamerstukken II, vergaderjaar 2001­2002, 28 337, nr. 3, p. 5 en 47 en Kamerstukken I, vergaderjaar
2002­2003, nr. 108b, pp. 1­2.
Kamerstukken II, vergaderjaar 2001­2002, 28 337, nr. 3, p. 25.
Zie ook: H.G. van der Wilt, Grenzen aan de strafbaarheid van deelnemers in het internationaal strafrecht,
in: Joegoslavië­ en Rwanda­tribunalen: impact op het Nederlands strafrecht, UvA, Amsterdam 2001.
Sri Lanka: Penal Code [Sri Lanka], Chapter 19, 1 January 1885, vindplaats:
http://www.refworld.org/docid/4c03e2af2.html [accessed 23 July 2014]. Consolidated version up to Act No.
16 of 2006 of 24 April 2006, provided by LawNet ­ Sri Lanka's Legal Information Network.
Kamerstukken II, vergaderjaar 2003­2004, 29 451 (Dubbele strafbaarheid in het Nederlandse
strafrecht), nr. 1, pp. 14 en 16.
Zie ook: Kamerstukken II, 2001­2002, 28 337, nr. 3, p. 10.
Prosecutor v. Tadić, IT­94­1, Decision on the Defense Motion for Interlocutory Appeal on Jurisdiction, 2
October 1995, pars. 98 en 134; Prosecutor v. Kunarac et al., IT­96­23­T & IT­96­23/1, Judgment, 22
February 2001, pars. 406; Prosecutor v. Delalić et al., IT­96­21­A, Judgment, 20 February 2001, § 143.
Zie o.a. art. 8(2)c ICC Statuut en voorts: J­M. Henckaerts and L. Doswald­Beck, Customary International
Humanitarian Law, Vol. I: Rules, ICRC (2005), p. 590­591 en p. 593.
Zie ook hiervoor onder het ‘Kopje Preambule Kaderbesluit terrorismebestrijding’.
Hoge Raad 7 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AF6988 (Kesbir) en Hoge Raad 5 september 2006,
ECLI:NL:HR:2006:AY3440 (Wesam Al D.).
Zie ook: Kamerstukken II, vergaderjaar 2003­2004, 29 451, nr. 2, p. 13.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 32.
De Nederlandse vertaling van het proces­verbaal van verhoor bij de rechtbank Oslo, Noorwegen, d.d. 18
mei 2011 (rc­map getuigen II, p. 819).
Het proces­verbaal van verhoor getuige van de rechter­commissaris, belast met de behandeling van
strafzaken in de rechtbank Den Haag van 29 en 30 juli 2011 (rc­map getuigen III, p. 1294 en 1295).
Het proces­verbaal van verhoor getuige van de rechter­commissaris, belast met de behandeling van
strafzaken in de rechtbank Den Haag van 2 augustus 2011 (rc­map getuigen III, p. 1348).
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 55.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 31.
De Nederlandse vertaling van het proces­verbaal van verhoor bij de rechtbank Oslo, Noorwegen, d.d. 18
mei 2011 (rc­map getuigen II, p. 822).
Het proces­verbaal van verhoor getuige van de rechter­commissaris, belast met de behandeling van
strafzaken in de rechtbank Den Haag van 20 juni 2001 (rc­map getuigen II, p. 932 en 935).

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
127/140
173
174
175
176
177
178
179
180
181
182
183
184
185
186
187
188
189
190
191
192
193
194
195
196
197
198
199
200
201
202
203
204
Het proces­verbaal van verhoor getuige van de rechter­commissaris, belast met de behandeling van
strafzaken in de rechtbank Den Haag van 29 en 30 juli 2011 (rc­map getuigen III, p. 1294).
Het proces­verbaal van verhoor getuige van de rechter­commissaris, belast met de behandeling van
strafzaken in de rechtbank Den Haag van 2 augustus 2011 (rc­map getuigen III, p. 1349).
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 5.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 11.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 12.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d. d. 1 en 2 april 2014, p. 32.
De Nederlandse vertaling van het proces­verbaal van verhoor bij de rechtbank Oslo, Noorwegen, d.d. 18
mei 2011 (rc­map getuigen II, p. 820).
Het proces­verbaal van verhoor getuige van de rechter­commissaris, belast met de behandeling van
strafzaken in de rechtbank Den Haag van 22 en 23 juni 2011 (rc­map getuigen III, p. 1151).
Het proces­verbaal van verhoor getuige van de rechter­commissaris, belast met de behandeling van
strafzaken in de rechtbank Den Haag van 29 en 30 juli 2011 (rc­map getuigen III, p. 1291).
Het proces­verbaal van verhoor getuige van de rechter­commissaris, belast met de behandeling van
strafzaken in de rechtbank Den Haag van 29 en 30 juli 2011 (rc­map getuigen III, p. 1304).
Het proces­verbaal van verhoor getuige van de rechter­commissaris, belast met de behandeling van
strafzaken in de rechtbank Den Haag van 29 en 30 juli 2011 (rc­map getuigen III, p. 1294).
Het proces­verbaal van verhoor getuige van de rechter­commissaris, belast met de behandeling van
strafzaken in de rechtbank Den Haag van 29 en 30 juli 2011 (rc­map getuigen III, p. 1304).
Het proces­verbaal van verhoor getuige van de rechter­commissaris, belast met de behandeling van
strafzaken in de rechtbank Den Haag van 2 augustus 2011 (rc­map getuigen III, p. 1349).
Het proces­verbaal van verhoor getuige van de rechter­commissaris, belast met de behandeling van
strafzaken in de rechtbank Den Haag van 2 augustus 2011 (rc­map getuigen III, p. 1355).
Het proces­verbaal van verhoor getuige van de rechter­commissaris, belast met de behandeling van
strafzaken in de rechtbank Den Haag van 2 augustus 2011 (rc­map getuigen III, p. 1356).
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 5.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 7.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 37.
De Nederlandse vertaling van het proces­verbaal van verhoor bij de rechtbank Oslo, Noorwegen, d.d. 18
mei 2011 (rc­map getuigen II, p. 819).
De Nederlandse vertaling van het proces­verbaal van verhoor bij de rechtbank Oslo, Noorwegen, d.d. 18
mei 2011 (rc­map getuigen II, p. 821).
Het proces­verbaal van verhoor getuige van de rechter­commissaris, belast met de behandeling van
strafzaken in de rechtbank Den Haag van 29 en 30 juli 2011 (rc­map getuigen III, p. 1294).
Het proces­verbaal van verhoor getuige van de rechter­commissaris, belast met de behandeling van
strafzaken in de rechtbank Den Haag van 2 augustus 2011 (rc­map getuigen III, p. 1348).
Het proces­verbaal van verhoor getuige van de rechter­commissaris, belast met de behandeling van
strafzaken in de rechtbank Den Haag van 2 augustus 2011 (rc­map getuigen III, p. 1350).
Het proces­verbaal van verhoor getuige van de rechter­commissaris, belast met de behandeling van
strafzaken in de rechtbank Den Haag van 4 augustus 2011 (rc­map getuigen III, p. 1370).
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 63.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 7­8.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 14.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 62.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 64.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 21.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 23.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 24.

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
128/140
205
206
207
208
209
210
211
212
213
214
215
216
217
218
219
220
221
222
223
224
225
226
227
228
229
230
231
232
233
234
235
236
237
238
239
240
241
242
243
244
245
246
247
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 66.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 58­59.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 59­60.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 67.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 67.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 37.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 55.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 72.
B02­0791 en B02­0793.
Het proces­verbaal van verhoor getuige van de rechter­commissaris, belast met de behandeling van
strafzaken in de rechtbank Den Haag van 29 en 30 juli 2011 (rc­map getuigen III, p. 1305).
Het proces­verbaal van verhoor getuige van de rechter­commissaris, belast met de behandeling van
strafzaken in de rechtbank Den Haag van 29 en 30 juli 2011 (rc­map getuigen III, p. 1306).
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 27.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 7.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 5.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 60.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 10.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 11.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 60.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 30.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 31.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 31­32.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 12.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 12.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 13.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 29.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 16­17.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 17­18.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 18.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 51.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 68.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 51.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 19­20.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 20.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 20.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 20.
Een geschrift, zijnde een uittreksel uit het handelsregister van de Kamers van Koophandel d.d. 22
september 2009 (A01­0180).
Proces­verbaal terechtzitting eerste aanleg d.d. 15 september 2011, p. 4.
B00­2338 en B00­2339.
Een geschrift, zijnde het inschrijfformulier [verdachte 2] (Nederlands: B00­2353 en Tamil: B00­2346).
Een geschrift, zijnde het inschrijfformulier [verdachte 2] (Nederlands: B00­2359 en Tamil: B00­2351).
Proces­verbaal terechtzitting eerste aanleg d.d. 15 september 2011, p. 4.
Proces­verbaal terechtzitting eerste aanleg d.d. 21 september 2011, p. 10.
B00­00053.

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
129/140
248
249
250
251
252
253
254
255
256
257
258
259
260
261
262
263
264
265
266
267
268
269
270
271
272
273
274
275
276
277
278
279
280
281
282
283
284
Een geschrift, zijnde een document betreffende een ‘bijeenkomst van de verantwoordelijken en
geldinzamelaars/financieel verantwoordelijken in Duitsland’ (Nederlands: B00­2155 en Tamil: B00­2164).
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 52­53.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 63.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 27.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 64.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 14.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 54.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 52.
De op 14 september 2011 gefaxte schriftelijke verklaring [verdachte 1], p. 4.
De op 14 september 2011 gefaxte schriftelijke verklaring [verdachte 1], p. 5.
Het proces­verbaal van verhoor getuige van de rechter­commissaris, belast met de behandeling van
strafzaken in de rechtbank Den Haag van 22 en 23 juni 2011 (rc­map getuigen III, p. 1161).
Het proces­verbaal van verhoor getuige van de rechter­commissaris, belast met de behandeling van
strafzaken in de rechtbank Den Haag van 22 en 23 juni 2011 (rc­map getuigen III, p. 1162).
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 13, 15, 16 mei en 3 juni 2014, p. 142.
Een geschrift, zijnde een brief van [betrokkene 2] d.d. 16 november 2003 (Nederlands: B00­3628 en
Tamil: B00­0327).
Een proces­verbaal inzake admin usb stick [verdachte 1] en laptop [betrokkene 8], pv­nummer 29­
566360, d.d. 23 juni 2010 van het Korps landelijke politiediensten (B02­2218).
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 13, 15, 16 mei en 3 juni 2014, p. 150.
B00­00053; Een geschrift, zijnde een document betreffende een ‘bijeenkomst van de verantwoordelijken
en geldinzamelaars/financieel verantwoordelijken in Duitsland’ (Nederlands: B00­2154 en Tamil: B00­2161).
Proces­verbaal van verhoor verdachte, pv­nummer 29685161, d.d. 15 november 2010 (C01­490).
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 13, 15, 16 mei en 3 juni 2014, p. 142 en 144.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 13, 15, 16 mei en 3 juni 2014, p. 141.
B02­1590.
B02­2570.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 13, 15, 16 mei en 3 juni 2014, p. 165.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 63.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 73.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 52.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 60.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 73.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 72.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 72­73.
Het proces­verbaal van verhoor getuige van de rechter­commissaris, belast met de behandeling van
strafzaken in de rechtbank Den Haag van 24 november 2010 (rc­map getuigen I, p. 161).
Het proces­verbaal van verhoor getuige van de rechter­commissaris, belast met de behandeling van
strafzaken in de rechtbank Den Haag van 29 en 30 juli 2011 (rc­map getuigen III, p. 1306).
Proces­verbaal Zaaksdossier 2 fondsenwerving tbv de LTTE, pv­nummer 29212994, d.d. 1 december
2010 (B02­00083).
B00­2338 en 2339.
Een geschrift, zijnde het inschrijfformulier [verdachte 3] (Nederlands: B00­2390 en Tamil: B00­2382).
Een geschrift, zijnde het inschrijfformulier [verdachte 2] (Nederlands: B00­2395 en 2397, Tamil: B00­
2386 en 2388).
Een geschrift, zijnde een document betreffende een ‘bijeenkomst van de verantwoordelijken en
geldinzamelaars/financieel verantwoordelijken in Duitsland’ (Nederlands: B00­2155 en Tamil: B00­2164 en

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
130/140
285
286
287
288
289
290
291
292
293
294
295
296
297
298
299
300
301
302
303
304
305
306
307
308
309
310
311
312
313
314
315
316
317
318
319
320
321
B00­2165).
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 13, 15, 16 mei en 3 juni 2014, p. 112, 113 en 114.
Proces­verbaal ter terechtzitting hoger beroep d.d. 13, 15, 16 mei en 3 juni 2014, p. 110.
Proces­verbaal ter terechtzitting hoger beroep d.d. 13, 15, 16 mei en 3 juni 2014, p. 111.
Proces­verbaal ter terechtzitting hoger beroep d.d. 13, 15, 16 mei en 3 juni 2014, p. 111.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 13, 15, 16 mei en 3 juni 2014, p. 125.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 63.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 52.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 58.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 71.
Een geschrift, zijnde een uittreksel uit het handelsregister van de Kamers van Koophandel d.d. 22
september 2009 (A01­0180 en A01­0181).
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 13, 15, 16 mei en 3 juni 2014, p. 17.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 13, 15, 16 mei en 3 juni 2014, p. 17.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 13, 15, 16 mei en 3 juni 2014, p. 18.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 13, 15, 16 mei en 3 juni 2014, p. 20.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 13, 15, 16 mei en 3 juni 2014, p. 26.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 13, 15, 16 mei en 3 juni 2014, p. 31.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 13, 15, 16 mei en 3 juni 2014, p. 33.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 13, 15, 16 mei en 3 juni 2014, p. 51.
Een geschrift, te weten verschillende, in de Tamil taal opgestelde, betalingsbewijzen, telkens voorzien van
een embleem van de LTTE (A07­0155).
B00­2338 en B00­2339.
Een geschrift, zijnde het inschrijfformulier [verdachte 4] (Nederlands: B00­2412 en Tamil B00­2400).
Een geschrift, zijnde het inschrijfformulier [verdachte 4] (Nederlands: B00­2415 en Tamil: B00­2411).
Een geschrift, zijnde het inschrijfformulier [verdachte 4] (Nederlands: B00­2420 en Tamil: B00­2409).
Een geschrift, zijnde een document betreffende een ‘bijeenkomst van de verantwoordelijken en
geldinzamelaars/financieel verantwoordelijken in Duitsland’ (Nederlands: B00­2155 en Tamil: B00­2164 en
B00­2165).
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 63.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 14.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 15.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 60.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 52.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 13, 15, 16 mei en 3 juni 2014, p. 67.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 13, 15, 16 mei en 3 juni 2014, p. 68.
Relaasproces­verbaal, pv­nummer 29662259, d.d. 26 november 2010 van het Korps landelijke
politiediensten (B00­0008 t/m B00­0132), inhoudende de weergave het organisatieschema van de LTTE
ingevuld naar de Nederlandse situatie (B00­000112).
Een geschrift, zijnde een uittreksel uit het handelsregister van de Kamers van Koophandel d.d. 22
september 2009 (A01­0180).
B02­1590.
B00­2338 en B00­2339.
Een geschrift, zijnde het inschrijfformulier [verdachte 5] (Nederlands: B00­2372 en Tamil:B00­2362).
Een geschrift, zijnde het inschrijfformulier [verdachte 5] (Nederlands: B00­2378 en 2379 en Tamil: B00­
2369 en 2370).

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
131/140
322
323
324
325
326
327
328
329
330
331
332
333
334
335
336
337
338
339
340
341
342
343
344
345
346
347
348
349
350
351
352
353
354
355
Een geschrift, zijnde een document betreffende een ‘bijeenkomst van de verantwoordelijken en
geldinzamelaars/financieel verantwoordelijken in Duitsland’(Nederlands: B00­2156 en Tamil: B00­2166 en
B00­2167).
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 13, 15, 16 mei en 3 juni 2014, p. 70.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 13, 15, 16 mei en 3 juni 2014, p. 70.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 13, 15, 16 mei en 3 juni 2014, p. 71­72.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 13, 15, 16 mei en 3 juni 2014, p. 72.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 13, 15, 16 mei en 3 juni 2014, p. 85 ev.
Hoge Raad 2 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5193 (Hofstad).
Hoge Raad 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502.
Hoge Raad 8 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5651.
Anton Balasingham, War and Peace. Armed Struggle and Peace Efforts of Liberation Tigers. Mitcham,
England 2004, p.31. (A10­1478); Peter Chalk, "The Liberation Tigers of Tamil Eelam Insurgency in Sri
Lanka", in: R. Ganguly, and I. Macduff (ed.), Ethnic Conflict and secessionism in South and Southeast Asia,
Causes, Dynamics, Solutions, Sage Publications, New Delhi 2003, p.130. (A10­1513). LTTE PS (2006). LTTE
National Leader Mr. [betrokkene 1]'s Speech ­ 2006. Geraadpleegd op 22 april 2010 op http://lwww.
tamilcanadian.com/page.php?id=4603. Benaderd op 25 oktober 2010. (A10­1556). LTTE Handboek
internationaal secretariaat (B01­3682).
"Socialist Tamil Eelam. Political Programme of the LTTE" in: G. Frerks, and B. Klem (eds.), Dealing with
Diversity. Sri Lankan Discourses on Peace and Conflict. The Netherlands Institute of International Relations
'Clingendael', Den Haag 2004, p.307 (A10­1523). Deskundigenrapport, p. 34­36.
Requisitoir hoger beroep, p. 43 ev. en de aldaar aangehaalde uitspraken.
Deskundigenrapport, p. 52.
Zie onder meer: B04­0140 t/m B04­0143; B04­0144 en B04­0145; B04­0172 en B04­0173, B04­0174
en B04­175; B04­0177 t/m B04­209; B04­0210 t/m B04­0218; B04­0221 t/m B04­0223; B04­0224 en
B04­0225; B04­0226 en B04­0227; B04­0228 en B04­0229; B04­0230 en B04­0231; B04­0265 t/m
B04­270.
B04­0614 t/m B04­0667.
B04­0792 ev.
B04­0114 en B04­0140.
B04­08 en B04­0140 en B04­012 en B04­0210 e.v.
B04­0413 t/m B04­0417.
B04­0416.
D11­425 en D11­423 en D11­424.
B04­0333 ev.
D11­0425 en D11­0423 en D11­0424.
D11­0408.
B04­0070.
B04­0426.
B04­0426.
C01­0179.
Een proces­verbaal van verhoor van getuige van de rechter­commissaris, belast met de behandeling van
strafzaken in de rechtbank Den Haag van 22 en 23 juni 2011 (RC­map getuigen III, p. 1178).
C01­0556.
C01­0453.
A06­1670 en A06­1671.
B00­090.
B00­2505.

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
132/140
356
357
358
359
360
361
362
363
364
365
366
367
368
369
370
371
372
373
374
375
376
377
378
379
380
381
382
383
384
385
386
387
388
389
390
391
392
393
394
395
396
B04­0004.
Een geschrift, zijnde de Nederlandse vertaling van hetgeen is gezegd op twee onder nummer
BE040.06.010.001 in [adres verdachte 5] Breda inbeslaggenomen videobanden, gevoegd als bijlage bij het
proces­verbaal van bevindingen, pv­nummer 29607770, d.d. 30 augustus 2010 (B04­0279 en B04­280).
B04­0326 en B04­0327.
B06­0038 en B06­0283.
B06­00022.
B04­0538.
B04­0550.
Hoge Raad 7 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AF6988 (Kesbir); en Hoge Raad 5 september 2006,
ECLI:NL:HR:2006:AY3440 (Wesam Al D.).
ZD B07 en voorts het overzicht op B00­0124 t/m B00­0128 en B07­0013 en B07­0014.
D08­0095 t/m D08­0097 en D08­0104 en D08­0105.
Proces­verbaal ter terechtzitting hoger beroep van 1 en 2 april 2014, p. 8.
A10­0036 t/m A10­0050.
Zie o.a. B07­0215; D07­0090 en D07­0091; B00­0017; D09­0339; D09­0342 en D09­0349; D03­
0364 en B07­0211 en B07­0213.
Zie de aanvulling op het deskundigenrapport van Keenan en Frerks, p. 5­6 en p. 14.
B07‐0082 t/m B07­0091.
Zie o.a. A08­0714; B05­0051 en B05­0052 en B05­3041 e.v.; B07­3337, B07­3339, B07­3405, B07­
3010, B07­3411, B07­0221, B07­3414, B07­3417, B07­3421.
Deskundigenrapport, p. 59.
B07­0091.
Zie o.a. A01­452 en B07‐162 t/m B07­172.
B07­4102, B07­4103, B07­4104, B07­4111, B07­4201, B07­4212, B07­3444.
B07‐172 t/m B07­180.
B07­4227, B07­3427, B07­4267.
A01­3041h.
B04­380 en B04­381.
B05­60 t/m B05­65.
B09­1086 en B07­2998 t/m B07­3012.
Zie o.a. B07­28 t/m B07­50, B07­2101, B07­2104 en B07­2107. Zie voorts overzicht beslag A01­2079.
B09­1086.
A01­2088 en A01­2131.
A01­2085 en A01­2129.
Requisitoir in eerste aanleg, p. 100­113 en requisitoir hoger beroep, p. 90­101.
Requisitoir in eerste aanleg, p. 101­102 en requisitoir hoger beroep, p. 92­93.
Kamerstukken II, vergaderjaar 2003­2004, 28 463, nr. 10, p. 9.
Kamerstukken II, vergaderjaar 2003­2004, 28 463, nr. 10, p. 11.
Kamerstukken II, vergaderjaar 2003­2004, 28 463, nr. 10, p. 16.
Kamerstukken II, vergaderjaar 2003­2004, 28 463, nr. 10, p. 11.
Gerechtshof ’s­Gravenhage 2 oktober 2008, ECLI:NL:GHSGR:2008:BF3987.
Hoge Raad 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP7585 (Piranha); Rechtbank Rotterdam 30 oktober
200 ECLI:NL:RBROT:2007:BB7203.
Kamerstukken II, vergaderjaar 2003­2004, 28 463, nr. 10, p. 11.
Hoge Raad 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP7585 (Piranha).
Kamerstukken II, vergaderjaar 2003­2004, 28 463, nr. 10, p. 9.

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
133/140
397
398
399
400
401
402
403
404
405
406
407
408
409
410
411
412
413
414
415
416
417
418
419
420
421
422
423
424
425
426
Kamerstukken II, vergaderjaar 2003­2004, 28 463, nr. 10, p. 12.
Gerechtshof ’s­Gravenhage 2 oktober 2008, ECLI:NL:GHSGR:2008:BF3987.
Gerechtshof Amsterdam 17 december 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BO9017 (Hofstad).
Noyon/Langemeijer/Remmelink, Strafrecht, art. 205 Sr, aant. 5.
H.J. Schmidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, volledige verzameling van
Regeringsontwerpen, gewisselde stukken, gevoerde beraadslagingen, enz., tweede deel, Haarlem 1881, p.
215­216.
Ibid., p. 215.
Kamerstukken II, 2002­2003, 28 463, nr. 10, p. 8; Gerechtshof ’s­Gravenhage 2 oktober 2008,
ECLI:NL:GHSGR:2008:BF3987.
Kamerstukken II, vergaderjaar 2002­2003, 28 463, nr. 10, p. 8.
Noyon/Langemeijer/Remmelink, Strafrecht, art. 205 Sr, aant. 4.
Kamerstukken II, vergaderjaar 2002­2003, 27 925, nr. 94, p. 7­8; Kamerstukken II, vergaderjaar 2002­
2003, 28 463, nr. 8, p. 4.
Requisitoir eerste aanleg, p. 101­102 en requisitoir in hoger beroep, p. 92­93.
Proces­verbaal van terechtzitting hoger beroep inhoudende de verklaring van [verdachte 2] d.d. 1 en 2
april 2014, p. 63.
B01­3747.
B01­3739.
Charu Lata Hogg, Children Recruitment in South Asian Conflicts, a comparative Analysis of Sri Lanka,
Nepal and Bangladesh, Royal Institute of International Affairs, 2006 (B09­2439).
D.B.S. Jeyaraj, What Will The LTTE Leader Say On Great Heroes Day?, November 2007 (A10­1679).
Peter Schalk, The Revival of Martyr Cults among Ilavar, Temenos 33 (1977), 151190,
http://www.tam,ilnation.org/ideology/schalk03.ht, (A10­1711).
A10­2312.
B09­0023; B09­637 en B0­638 en B02­2941.
B09­2539 t/m B09­2550.
Requisitoir OM eerste aanleg, p. 109.
Zie hierover meer in het bijzonder o.a.: A. Smith, Child Recruitment and the Special Court for Sierra
Leone, 2 JICJ (2004) 1141; M. Happold, Child Soldiers in International Law, Manchester, 2005.
Rome Statute of the International Criminal Court, Rome 17 July 1998, U.N. Doc.A/CONF. 183/9,
International Legal Materials, 1998, 999.
Zie: Prosecutor v. Tadić, IT­94­1­A, Judgment, 15 July 1999, § 137. In de Rechtspraak van de
internationaal ad hoc tribunalen is voor wat betreft de strafrechtelijke aansprakelijkheid het onderscheid
tussen internationaal en niet­internationale gewapende conflicten vergaand gerelativeerd.
Zie o.a. Prosecutor v. Semanza, ICTR­97­20­T, Judgement and Sentence, 15 May 2003, § 358­360;
Prosecutor v. Akayesu, ICTR­96­4­A, Judgement, 1 June 2001, §§ 435, 444­445.
K. Dörmann, Elements of war crimes under the Rome Statute of the International Criminal Court,
Cambridge:CUP, 2003, p. 470­471.
K. Dörmann, Elements of war crimes under the Rome Statute of the International Criminal Court,
Cambridge:CUP, 2003, p. 377. En voorts: S. Junod, “Art. 4”, in: Y. Sandoz et al. (eds.), Commentary on the
Additional Protocols of 8 June 1977 to the Geneva Conventions of 12 August 1949, Geneva: ICRC, 1987,
no. 4557, zoals aangehaald in K. Dörmann, t.a.p., p. 377.
Convention on the Rights of the Child, New York, 2 September 1990.
Convention concerning the Prohibition and Immediate Action for the Elimination of the Worst Forms of
Child Labour (nr. 182), Geneva, 17 Jun 1999.
Zie voorts o.a. art. 22 African Charter on the Rights and Welfare of the Child 1999 en Optional Protocol to
the Convention on the Rights of the Child on the Involvement of Children in Armed Conflicts 2002.

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
134/140
427
428
429
430
431
432
433
434
435
436
437
438
439
440
441
442
443
444
445
446
447
448
449
450
451
452
453
454
455
456
457
458
459
460
461
462
Procecutor v. Norman, SCSL­2004­14­AR72(E), Decision on Preliminary Motion Based on Lack of
Jurisdiction (Child Recruitment), Appeals Chamber, 31 May 2004. En ook: Prosecutor v. Fofana and
Kondewa, SCSL­04­14­T, Judgment, 2 August 2007 en Procecutor v. Brima et al., SCSL­04­16­T, Judgment,
20 June 2007. Zie voorts: J. Henckaerts en L. Doswald­Beck, Customary International Humanitarian Law,
Cambridge:CUP 2005, p. 485 en 488.
Zie ook: A. Smith, Child Recruitement and the Special Court for Sierra Leone, 2 JICJ (2004) 1141.
Commentary on the Additional Protocols of 8 June 1977 to the Geneva Conventions of 12 August 1949,
Geneva: ICRC, 1987, no. 4557.
Zie ook: No Peace without Justice and UNICEF Innocenti and Children, Rome Italy XPRess srl, 2002, p.
73­74: ‘[w]hen it comes to children – especially children under 15 – so­called “voluntary recruitment” is
always misnomer’.
Prosecutor v. Rutaganda, ICTR­96­3­T, Judgment, 6 December 1999, § 100.
Prosecutor v. Brima et al., SCSL­04­14­T, Judgment, 20 June 2007, § 736­737. En voorts: Report of the
Prepatory Committee on the Establishment of an International Criminal Court, Draft Statute & Draft Final
Act, UN Doc. A/Conf.183/2/Add.1, 1998, 25, fn. 12.
Zie: Prosecutor v. Rutaganda, ICTR­96­3­T, Judgment, 6 December 1999, § 100.
B05­0347 (2007), B05­0361 (2008) en B05­0468 (2009).
UN General Assembly, Report of the Secretary­General: Children and Armed Conflict, 26 October 2006,
A/61/529–S/2006/826, p. 23­25 en 38.
B05­0295.
B05­0298.
B05­0331.
B05­0334.
B05­0409.
Zie ook B05­0890 (PV bevindingen opmerkingen UNICEF medewerker Aguilar over de werkwijze van
UNICEF).
A08­0659 en A08­0660.
A08­0695.
A08­0710.
B05­0436 en B05­0437.
B05­0801 t/m B05­0804.
B05­0805 t/m B05­0825.
B05­0180 en B05­0181.
B05­1013 en RC verklaring p. 383.
B05­0021 en B05­0188 en B05­0189.
B05­0819.
B05­0819.
B05­0216.
Child Soldiers, Global Report 2008, p. 313.
http://www.childsoldiers.org/user_uploads/pdf/2008globalreport1245411.pdf.
A07­0433 en RC verklaring p. 1015 e.v.
A07­0449.
Deskundigenrapport, p. 78.
Deskundigenrapport, p. 79.
Deskundigenrapport, p. 79.
Deskundigenrapport, p. 80.
Deskundigenrapport, p. 80.
Deskundigenrapport, p. 81.

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
135/140
463
464
465
466
467
468
469
470
471
472
473
474
475
476
477
478
479
480
481
Proces­verbaal ter terechtzitting d.d. 16 september 2013, p. 54.
B05­9292.
B05­948; B05­962; B05­968 en B05­991.
B05­1052, B05­1053, B05­1054, B05­1055, B05­1056, B05­1057, B05­1058, B05­1059, B05­1060
en B05­1061; A06­4059, A06­4069 en A06­4081.
A06­6052.
B00­3171.
Zie hierover o.a.: O. Triffterer (ed.), Commentary on the Rome Statute, 2008, Article 7 – chapeau; M.
Boots, Nullum Crimen Sine Lege and the Subject Matter Jurisdiction of the International Criminal Court,
2002, p. 477­490; D. Robinson, The Context of Crimes Aganist Humanity, in: R. Lee (ed.), The International
Criminal Court – Elements of Crimes and Rules of Procedure and Evidence, 2001, p. 61­79.
Prosecutor v. Limaj et. al, IT­01­47­T, Judgment, 30 November 2005, § 181.
Zie, algemeen, o.a. Prosecutor v. Naletilić and Martinović, IT­98­34­T, Judgment, 31 March 2003, par
232; Prosecutor v. Tadić , IT­94­1­T, Judgment, 7 May 1997, pars 618 en 626, Prosecutor v. Tadić, IT­94­1­
A, Judgment, 15 July 1999, pars 247­272; Prosecutor v. Kupreŝkić. IT­95­16­T, Judgment, 14 January
2000, § 543; Prosecutor v. Blaskić, IT­95­14­T, Judgment, 4 March 2000, pars 201­214; Prosecutor v.
Kunarac, et al., IT­98­23&23/1­T, Judgment, 22 February 2001, par 410, Prosecutor v. Kunarac, et al., IT­
98­23&23/1­A, Judgment, 12 June 2002, pars 82­105; Prosecutor v. Akayesu, ICTR­96­04­T, Judgment, 2
September 1998, pars. 460­469, Prosecutor v. Semanza, ICTR­97­20­T, Judgment, 15 May 2003, par 326
en Prosecutor v. Kayishema and Ruzindana, ICTR­95­1­T, Judgment, 21 May 1999, pars 119­134.
Prosecutor v. Limaj et al., IT­01­47­T, Judgment, 30 November 2005, § 181; Prosecutor v. Blagojević
and Jokić, IT­02­60­T, Judgment, 17 January 2005, § 541; Prosecutor v. Galić, IT­98­29­T, Judgment, 5
December 2003, § 140; Prosecutor v. Simić et al., IT­95­09­T, Judgment, 17 October 2003, § 37;
Prosecutor v. Stakić, IT­97­24­T, Judgment, 31 July 2003, § 621; Prosecutor v. Kunarac et.al, IT­98­
23&23/1­T, Judgment, 22 February 2001, § 410.
Kamerstukken II, vergaderjaar 2001­2002, 28 337, nr. 3, p. 41.
Prosecutor v. Limaj et al., IT­01­47­T, Judgment, 30 November 2005, par 181; Prosecutor v. Kunarac,
IT­98­23/23­1­T, Judgment, 22 February 2001, § 410 and 415. Prosecutor v. Vasiljevic, IT­98­32­IT,
Judgment, 29 November 2002, § 28. Prosecutor v. Blagojević and Jokić, IT­02­60­T, Judgment, 17 January
2005, § 543; Prosecutor v. Simić et al., IT­95­09­T, Judgment, 17 October 2003, § 37; Prosecutor v. Stakić,
IT­97­24­T, Judgment, 31 July 2003, § 621.
Procecutor v. Limaj et al., IT­01­47­T, Judgment, November 2005, § 182; idem: Prosecutor v. Brđjanin,
IT­99­36­T, Judgment 1 September 2004, § 131; Prosecutor v. Galić, IT­98­29­T, Judgment, 5 December
2003,§ 141; en Prosecutor v. Naletilić and Martinović, IT­98­34­T, Judgment, 31 March 2003, § 233.
Prosecutor v. Tadić, IT­94­1­A, Judgment, 15 July 1999, § 251; idem o.a.: Prosecutor v. Limaj et al., IT­
T, Judgment 30 November 2005, § 182; Prosecutor v. Brđjanin, IT­99­36­T, 1 September 2004, § 131;
Prosecutor v. Stakić, IT­97­24­T, 31 July 2003, § 623; Prosecutor v. Vasiljević, IT­98­32­T, Judgment 29
November 2002, § 30; Prosecutor v. Simić et al., IT­95­09­T, Judgment, 17 October 2003, § 39 en
Prosecutor v. Galić, IT­98­29­T, Judgment, 5 December 2003, § 141.
Prosecutor v. Kunarac et. al, IT­98­23&23/1­A, Judgment, 12 June 2002, § 86. Idem o.a.: Prosecutor v.
Tadić, IT­94­1­A, Judgment, 15 July 1999, § 251; Prosecutor v. Limaj et al., IT­01­47­T, Judgment 30
November 2005, § 182; Prosecutor v. Galić, IT­98­29­T, Judgment, 5 December 2003, § 2003, § 141 en
Prosecutor v. Simić et al., IT­95­9­T, Judgment, 17 October 2003, § 139.
Prosecutor v. Kunarac et al., IT­96­23 and IT­96­23/1­A, Judgment, 12 June 2002, § 86; Prosecutor v.
Vasiljević, IT­98­32­T, Judgment, 29 November 2002, § 29; Prosecutor v. Limaj et al., IT­01­47­T,
Judgment, 30 November 2005, § 182.
Prosecutor v. Galić, IT­98­29­T, Judgment, 5 December 2003, § 2003, § 141.
Prosecutor v. Limaj et al., IT­01­47­T, Judgment, 30 November 2005, § 194.
Prosecutor v. Kunarac et al., IT­96­23 and IT­96­23&23/1­A, Judgment, 12 June 2002, pars. 97, 87­88;
en voorts o.a. Prosecutor v. Brđjanin, IT­99­36­T, Judgment, 1 September 2004, § 131; Prosecutor v. Galić,
IT­98­29­T, Judgment, 5 December 2003, § 145.

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
136/140
482
483
484
485
486
487
488
489
490
491
492
493
494
495
496
497
498
499
500
501
502
503
Prosucutor v. Kunarac et al., IT­96­23 en IT­96­23A, Judgment, 12 June 2002, § 99 and 417;
Prosecotor v. Tadić, IT­94­1­A, Judgment, 15 July 1999, pars 248 and 255; Prosecutor v. Kayishema and
Ruzindana, ICTR­95­1­T, Judgment, 21 May 1999, § 99; Prosecutor v. Deronjić, IT­02­61­A, Judgment, 20
July 2005, § 109.
Prosucutor v. Kunarac et al., IT­96­23 en IT­96­23&23/1­A, Judgment, 12 June 2002, § 418; en voorts:
Prosecutor v. Limaj et al., IT­01­47­T, Judgment, 30 November 2005, § 188; Prosecutor v. Blagojević and
Jokić, IT­02­60­T, Judgment, 17 January 2005, § 547; Prosecutor v. Simić at al., IT­95­09­T, Judgment,17
October 2003, § 41.
Prosecutor v. Tadič, IT­94­1­T, Judgment, 7 May 1997, § 101.
Prosecutor v. Tadič, IT­94­1­T, Judgment, 7 May 1997, § 649.
Prosucutor v. Kunarac et al., IT­96­23 en IT­96­23A, Judgment, 12 June 2002, § 100 en Prosecutor v.
Kupreškić, IT­95­16­T, Judgment, 14 January 2000, § 550.
Prosucutor v. Kunarac et al., IT­96­23&23/1­A, Judgment, 12 June 2002, § 100.
Zie hierover tevens: Prosecutor v. Kajelijeli, ICTR­98­44A­T, Judgment and Sentence, 1 December 2003,
§ 866 en Prosecutor v. Semanza, ICTR­97­20­T, Judgment and Sentence, 15 May 2003, § 326.
Prosucutor v. Kunarac et al., IT­96­23&23/1­A, Judgment, 12 June 2002, § 91; Prosecutor v. Naletilić
and Martinović, IT­98­34­T, Judgment, 31 March 2003, par 235; Prosecutor v. Kunarac, IT­98­23/23­1­T,
Judgment, 22 February 2001, § 421.
Prosecutor v. Blagojević and Jokić, IT­02­60­T, 17 January 2005, § 544; Prosecutor v. Galić, IT­98­29­T,
Judgment, 5 December 2003, § 143; Prosecutor v. Naletilic and Martinovic, IT­T, Judgment, 31 March 2003,
§ 235 en Prosecutor v. Kordić and Čerkez, IT­95­14/2­T, Judgment, 26 February 2001, § 180; Prosecutor v.
Simić et al., IT­95­09­T, Judgment, 17 October 2003, § 42.
Prosecutor v. Blaškić, IT­95­14­A, Judgment, 29 July 2004, § 112.
Prosecutor v. Jelisić, IT­95­10­T, 14 December 1999, § 54.
Prosecutor v. Brđjanin, IT­99­36­T, Judgment, 1 September 2004, § 134; Prosecutor v. Blaskić, IT­95­
14­A, Judgment, 29 July 2004, § 115.
Prosecutor v. Limaj et al., IT­01­47­T, Judgment, 30 November 2005, § 186. Prosecutor v. Naletilić and
Martinović, IT­98­34­T, Judgment, 31 March 2003, § 235; Prosecutor v. Blaškic, IT­95­14­T, Judgment, 3
March 2000, § 214.
Prosecutor v. Limaj et al., IT­01­47­T, 30 November 2005, § 186; Prosecutor v. Galić, IT­98­29­T,
Judgment, 5 December 2003, § 143; Prosecutor v. Blaškić, IT­95­14­A, Judgment, 29 July 2004, § 113;
Prosecutor v. Blagojević and Jokić, IT­02­60­T, Judgment, 17 January 2005, § 544.
Prosecutor v. Limaj et al., IT­01­47­T, Judgment, 30 November 2005, § 186.
Elements of crime International Criminal Court, PCNICC/2000/1/Add.2 (2000), Article 7, Crimes against
humanity, Introduction, onderdeel 3.
Elements of Crimes – International Criminal Court (2000), New York, 30 June 2000.
Prosecutor v. Tadić, IT­94­1­ A, Judgment, 15 July 1999, § 248; Prosecutor v. Kunarac et al., IT­96­
23&23/1­­T, Judgment, 22 February 2001, pars 410, 421­422.
Kamerstukken II, vergaderjaar 2001­2002, 28 337, nr. 3 p. 41. Zie ook de richtinggevende uitspraak
Prosecutor v. Tadič, IT­94­1, Judgment, 7 May 1997, § 648 en, in gelijke zin o.a., Prosecutor v. Kordić and
Čerkez, IT­95­14/2­A, 17 December 2004, § 94; Prosecutor v.Limaj et al., IT­01­47­T, Judgment, 30
November 2005, § 183; Prosecutor v. Blagojević and Jokić, IT­02­60­T, Judgment, 17 January 2005, § 545;
Prosecutor v. Brđjanin, IT­99­36­T, Judgment, 1 September 2004, § 135; Prosecutor v. Stakić, IT­97­24­T,
Judgment, 31 July 2003, § 625; Prosecutor v. Blaskić, IT­95­14­A, Judgment, 29 July 2004, § 101.
Prosecutor v. Tadič, IT­94­1­T, Judgment, 7 May 1997, § 648.
Prosecutor v. Deronjić, IT­02­61­A, 20 July 2005, § 109; idem o.a.: Kordić and Čerkez, IT­95­14/2­A,
17, Judgment, 17 December 2004, § 94; Prosecutor v. Blaskić, IT­95­14­A, Judgment, 29 July 2004, §
101; Prosecutor v. Kunarac, IT­96­23 and IT­96­23&23/1­A, Judgment, 12 June 2002, § 96.
Prosecutor v. Kunarac et al., IT­96­23 and IT­96­23&23/1­A, Judgment, 12 June 2002, § 95. In gelijke
zin: Prosecutor v. Limaj et al., IT­01­47­T, Judgment, 30 November 2005, § 183; Prosecutor v. Galić, IT­98­
29­T, Judgment, 5 December 2003, § 146; Prosecutor v. Simić et al., IT­T, Judgment, 17 October 2003, §
43.

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
137/140
504
505
506
507
508
509
510
511
512
513
514
515
516
517
518
519
520
521
522
523
524
Prosecutor v. Blagojević and Jokić, IT­02­60­T, Judgment, 17 January 2005, § 546 en Prosecutor v.
Brđjanin, IT­99­36­T, Judgment, 1 September 2004, § 136.
Prosecutor v. Deronjić, IT­02­61­A, 20 July 2005, par 109; Prosecutor v. Kordić and Čerkez, A,
Judgment, 17 December 2004, § 94; Prosecutor v. Blaskić, IT­95­14­A, Judgment, 29 July 2004, § 101;
Prosecutor v. Kunarac et al., IT­96­23 and IT­96­23A, Judgment, 12 June 2002, § 96.
Prosecutor v. Kordić and Čerkez, A, Judgment, 17 December 2004, § 98: “The Appeals Chamber notes
that the Prosecution has withdrawn its first ground of appeal [regarding whether the acts of the accused and
the attack must have been committed in pursuance to a pre­existing criminal policy of plan]. [S]ince the
Kunarac et al. Appeal Judgment, the jurisprudence on this point is settled.” In gelijke zin: Prosecutor v.
Blaskić, IT­95­14­A, Judgment, 29 July 2004, § 12.
Prosecutor v. Blaskić, IT­95­14­A, Judgment, 29 July 2004, § 107.
Prosecutor v. Kordić and Čerkez, IT­95­14/2­A, Judgment, 17 December 2004, pars. 99­100 en voorts
o.a.: Prosecutor v. Blaskić, IT­95­14­A, Judgment, 29 July 2004, § 124; Prosecutor v. Blagojević and Jokić,
IT­02­6­T, Judgment, 17 January 2005, § 548; Prosecutor v. Kupreškić et al., IT­95­16­T, Judgment, 14
January 2000,§ 556, Prosecutor v. Tadić, IT­94­1­ A, Judgment, 15 July 1999, § 271.
Prosecutor v Kayishema and Ruzindana, ICTR­95­1­T, Judgment, 21 May 1999, § 133­134.
Prosecutor v. Kunarac et al., IT­96­23 and IT­96­23&23/1­A, Judgment, 12 June 2002, § 102 en voorts:
Prosecutor v. Blagojević and Jokić, T, Judgment, 17 January 2005, § 548: “The mens rea requirement ….
does not entail knowledge of the details of the attack”.
Prosecutor v. Kordić and Čerkez, IT­95­14/2­A, Judgment, 17 December 2004, § 99; en voorts:
Prosecutor v. Blaskić, IT­95­14­A, Judgment, 29 July 2004, § 124; Prosecutor v. Kunarac et al., IT­96­
23&23/1­A, Judgment, 12 June 2002, § 548; Prosecutor v. Simić et al., IT­95­09­T, Judgment, 17 October
2003, § 45.
Zie o.a.: Prosecutor v. Limaj et al., IT­01­47­T, Judgment, 30 November 2005, § 190; Prosecutor v.
Brđjanin, IT­99­36­T, Judgment, 1 September 2004, § 138.
Prosecutor v Kordić & Čerkez, IT­95­14/2­A, Judgment, 17 December 2004, pa. 99 en voorts: Prosecutor
v. Blaskić, IT­95­14­A, Judgment, 29 July 2004, § 124; Prosecutor v. Kunarac et al., IT­96­23 and IT­96­
23&23/1­A, Judgment, 12 June 2002, § 103.
Control Council Law No. 10, Punishment of Persons Guilty of War Crimes, Crimes against Peace and
against Humanity, Berlin, 20 December 1945, Official Gazette of the Council for Germany, No. 3, Berlin, 31
January 1946.
Statute of the International Tribunal for the Former Yugoslavia, New York, 25 May 1993, as amended 13
May 1998, as amended 30 November 2000, as amended 17 May 2002, as amended 14 August 2002, as
amended 19 May 2003.
Statute of the International Tribunal for Rwanda, New York, 8 November 1994.
C.K. Hall in O. Triffterer (ed.), Commentary on the Rome Statute of the International Criminal Court
(1999), Art. 7, marginal no. 38.
Zie de Draft Code Crimes Peace and Security Mankind 1996, Geneva, 5 July 1996, publ. in Yearbook of
the International Law Commission, 1996, vol. II(2), Commentary on Art. 18 § 14: “Sub­paragraph (h)
would cover systematic and large scale instances of arbitrary imprisonment such as concentration camps or
detention camps or other forms of long term detention”.
C.K. Hall in O. Triffterer (ed.), Commentary on the Rome Statute of the International Criminal Court
(1999), Art. 7, marginal no. 38.
Kamerstukken II, vergaderjaar 2001­2002, 28 337, nr. 3, p. 42.
International Covenant on Civil and Political Rights, New York, 19 December 1966, International Legal
Materials, 1967, 368; United Nations Treaty Series, 171.
Universal Declaration of Human Rights, A/RES/207, New York, 10 December 1948.
Convention for the Protection of Human Rights and Fundamental Freedoms, CETS No.: 005, Rome, 4
November 1950.
Prosecutor v. Kordić & Čerkez, IT­95­14/2­T, Judgment, 26 February 2001, § 302; Prosecutor v.
Krnojelac, IT­97­25­T, Judgment, 15 March 2002, pars 112 en 115 en Prosecutor v. Naletilić and Martinović,
IT­98­34­T, Judgment, 31 March 2003, § 642. Zie ook: G. Mettraux, Using Human Rights Law for the

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
138/140
525
526
527
528
529
530
531
532
533
534
535
536
537
538
539
540
541
542
543
544
545
546
547
548
549
550
551
552
553
554
555
556
557
558
559
Purpose of Defining International Criminal Offenses: The Practise of the International Criminal Tribunal for
the Former Yugoslavia’, in: R. Roth and M. Henzelin (eds.), Le Droit pénal à l’epreuve de l’internalisation,
Paris/Geneva/Brussels, 2002, p. 183 et seq.
Prosecutor v. Kordić & Čerkez, IT­95­14/2­A, Judgment, 17 December 2004, § 302.
Zie: Prosecutor v. Kordić & Čerkez, IT­95­14/2­T, Judgment, 26 February 2001, pars. 302­303;
Prosecutor v. Kordić & Čerkez, IT­95­14/2­A, Judgment, 17 December 2004, § 116 en voorts: Prosecutor v.
Ntagerura, Bagambiki, Imanishimwe, ICTR­99­46­T, Judgment and Sentence, 25 February 2004, pars 702
en 728.
Prosecutor v. Kordić & Čerkez, IT­95­14/2­A, Judgment, 17 December 2004, pars. 114­115.
Prosecutor v. Ntagunera, Bagambiki and Imanishimwe, ICTR­99­46­T, Judgment and Sentence, 25
February 2004, § 728 en § 702: “[…] it is not every minor infringement of liberty that forms the material
element of imprisonment as a crime against humanity; the deprivation of liberty must be of similar gravity
and seriousness as the other crimes enumerated as crimes against humanity [….] in Article 3(a) to (i) [of
the ICTR Statute]”.
Prosecutor v. Simić et al., IT­95­09­T, Judgment, 17 October 2003, § 64; Prosecutor v. Kordić & Čerkez,
IT­95­14/2­T, Judgment, 26 February 2001, § 303; Prosecutor v. Krnojelac, IT­97­25­T, Judgment, 15
March 2002, pars 112 en 115 en Prosecutor v. Naletilić and Martinović, IT­98­34­T, Judgment, 31 March
2003, § 642.
Prosecutor v. Krnojelac, IT­97­25­T, Judgment, 15 March 2002, par 115.
Zie: B09­0045 en B09­0067 en B09­1002; B05­0468 en B05­0560 en A08­0679.
B05­0442.
A09­0448.
Deskundigenrapport, p. 50.
Deskundigenrapport, p. 55.
B05­0468.
B05­0301.
B05­0338.
B05­0413.
A09­0216 en A09­0218.
A09­0328 en A09­0331.
A09­0448.
B05­0442.
A07­0451.
A07­0482.
A07­0466.
Deskundigenrapport, p. 79.
A08­0714.
B05­0375.
B05­0382.
B05­0384.
A10­1124.
Deskundigenrapport, p. 51.
Deskundigenrapport, p. 53.
Zaaksdossier B07 en voorts het overzicht op B00­0124 t/m B00­0128 en B07­0013 en B07­0014.
D08­0095 t/m D08­0097 en D08­0104 en D08­0105.
Proces­verbaal ter terechtzitting hoger beroep van 1 en 2 april 2014, p. 8.
A10­0036 t/m A10­0050.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 15­16.

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
139/140
560
561
562
563
564
565
566
567
568
569
570
571
572
573
574
575
576
577
578
579
580
581
582
583
584
585
Proces­verbaal van bevindingen 1e verhoor verdachte [getuige 23], pv­nummer 29575997, d.d. 8 juli
2010 van het Korps landelijke politiediensten (B03­595 en B03­596).
Proces­verbaal Zaaksdossier 3 Loterij, pv­nummer 29­244301, d.d. 18 oktober 2010 (B03­0015).
Proces­verbaal van bevindingen overeenkomsten aangetroffen administraties, pv­nummer 29621105,
d.d. 29 september 2010 van het Korps landelijke politiediensten (B03­359).
Proces­verbaal terechtzitting eerste aanleg, d.d. 21 september 2011, p 11.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep, d.d. 1 en 2 april 2014, p. 12.
Een geschrift, in het Engels getiteld: “Re­Organization of foreign branches of the liberation tigers of Tamil
eelam” van International secretariat Liberation tigers of Tamil eelam Tamil eelam (B01­3679 t/m B01­
3734).
Een geschrift, in het Engels getiteld: “Re­Organization of foreign branches of the liberation tigers of Tamil
eelam” van International secretariat Liberation tigers of Tamil eelam Tamil eelam p. B01­3700.
Proces­verbaal nader onderzoek beslag, pv­nummer 29­580919, d.d. 13 juli 2010 van het Korps
landelijke politiediensten (A06­2879); Een geschrift, zijnde de Nederlandse vertaling van een brief d.d. 11
februari 2007 (B02­640).
Proces­verbaal (onderzoek naar betalingen), pv­nummer 29589554, d.d. 29 juli 2010 van het Korps
landelijke politiediensten (B02­228); Een geschrift, zijnde de Nederlandse vertaling van een brief d.d. 16
februari 2007 (B02­232).
Proces­verbaal onderzoek beslag, pv­nummer 29297701, d.d. 6 mei 2010 van het Korps landelijke
politiediensten (stuk A06­2832, A06­2842 t/m A06­2875).
Proces­verbaal Nader onderzoek digitale beslag [betrokkene 11] Engeland, pv­nummer 29­603409, d.d.
27 augustus 2010 van het Korps landelijke politiediensten (B06­180).
Proces­verbaal Nader onderzoek digitale beslag [betrokkene 11] Engeland, pv­nummer 29­603409, d.d.
27 augustus 2010 van het Korps landelijke politiediensten (B06­184); Een geschrift, zijnde de Nederlandse
vertaling van een brief (B06­188).
Proces­verbaal van verhoor getuige, pv­nummer 29­593111, d.d. 3 augustus 2010 van het Korps
landelijke politiediensten (B06­274).
Proces­verbaal van verhoor getuige, pv­nummer 29­593111, d.d. 3 augustus 2010 van het Korps
landelijke politiediensten (B06­275).
Proces­verbaal van verhoor getuige, pv­nummer 29­593111, d.d. 3 augustus 2010 van het Korps
landelijke politiediensten (B06­276).
Proces­verbaal ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 31 mei 2013, p. 21 ev.
Proces­verbaal ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 7 maart 2014, p. 11 t/m 14.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep d.d. 1 en 2 april 2014, p. 24.
Proces­verbaal ter terechtzitting hoger beroep d.d. 13, 15, 16 mei en 3 juni 2014, p. 78.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep, d.d. 1 en 2 april 2014, p. 21.
Proces­verbaal terechtzitting hoger beroep, d.d. 1 en 2 april 2014, p. 22.
Proces­verbaal van verhoor verdachte, pv­nummer 29576440, d.d. 6 juli 2010 van het Korps landelijke
politiediensten (B02­334).
Proces­verbaal van bevindingen Fortis Bank Tamil Coördinating Committee (TCC) Nederland, pv­nummer
29­216983, d.d. 3 maart 2010 van het Korps landelijke politiediensten (B02­596 en B02­597).
Proces­verbaal van bevindingen Fortis Bank Tamil Coördinating Committee (TCC) Nederland, pv­nummer
29­216983, d.d. 3 maart 2010 van het Korps landelijke politiediensten (B02­597 en B02­598).
Artikel 17 EVRM luidt als volgt: “Geen der bepalingen van dit Verdrag mag worden uitgelegd als zou zij
voor een Staat, een groep of een persoon het recht inhouden enige activiteit aan de dag te leggen of enige
daad te verrichten met als doel de rechten of vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld teniet te doen of deze
verdergaand te beperken dan bij dit Verdrag is voorzien.”
Dit standpunt is niet ingenomen in de zaak [verdachte 2], voor zover betreffende de teksten onder 5c en
5e, en in de zaak [verdachte 5], voor zover betreffende de tekst onder 5a.

19­8­2016 Rechtspraak.nl ­ Print uitspraak
140/140
586
587
588
589
590
591
592
593
594
595
596
597
598
599
600
601
602
603
604
605
606
Dit standpunt is niet ingenomen in de zaak [verdachte 2], voor zover betreffende het onder 6a en 6c ten
laste gelegde, en in de zaak [verdachte 3], voor zover betreffende het onder 6b ten laste gelegde.
HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5132.
Zie bijvoorbeeld EHRM 7 december 1976, NJ 1978/236 (Handyside) en EHRM 25 november 1997, nr.
18954/91 (Zana vs. Turkije).
B09­0037.
B09­1504 en B09­1505; B09 1062 en B09­1063.
B09­1392; B09­1111.
B09­0037 en B09­0038 en B09­1197.
A06­0076; A10­0166.
B09­1318.
B09­0032.
B02­0092; B02­1737.
B02­0646.
B02­1734 t/m B02­1736.
B09­0035 en B09­0036.
B09­1263.
B07­0067.
B07­1720.
B07­1785.
B07­1924.
B09­0023.
Zie o.a. United States v. Thavaraja, United States Court of Appeals, Second Circuit (Docket no. 12­4330­
cr.), d.d. 23 January 2014, zie: http://caselaw.findlaw.com/us­2nd­circuit/1655425.html (gezien op 20 april
2015); Gerechtshof Parijs (Cour d’Appel de Paris, pool 8, kamer 1, RG nr. 09.13096) d.d. 22 februari 2012,
p. 34­36 (D03­1043 t/m 1045) en Federaal Gerechtshof Düsseldorf (III­6 StS 4/10, III­6 StS 1/11), d.d. 20
oktober 2011, p. 41­45 (D09­0464 t/m 0468).
Tags