verdiende. Maar jaren geleden, toen er midden in den nacht gevaar voor
overstrooming was en de man zich aan het werk had bevonden aan den dijk,
die dreigde te bezwijken, was hij gevallen, en bewusteloos thuis gebracht.
Sedert dat oogenblik had hij niet meer gewerkt, en, ofschoon hij nog leefde,
waren zijn verstand en geheugen weg.
Griete kende hem niet anders dan als „den zonderlingen, stillen man”,
wiens oogen haar volgden, waar zij ook ging; maar Hans herinnerde zich
nog een hartelijken, vroolijken vader, die hem zoo pleizierig op zijn
schouder kon dragen en die zoo mooi kon zingen, als hij ’s avonds wakker
lag en naar hem luisterde.
De arme vrouw Brinker had sedert dien tijd hard gewerkt. Zij toch moest
den kost verdienen voor haar zelf, haar hulpeloozen man en haar niet
minder hulpelooze kinderen. Met spinnen en breien trachtte zij daarin te
voorzien, zelfs had zij zich tusschenbeide verhuurd, om in het zeel te
loopen voor een schuit; maar sedert Hans sterk genoeg was geworden, had
hij haar plaats vervuld. En het was ook wel noodig, dat vrouw Brinker thuis
bleef: want, hoe hulpbehoevend Brinker ook was, hoewel hij niet meer
verstand bezat dan een kind van drie of vier jaar, had hij toch de kracht van
een man, en het kostte der arme vrouw vrij wat moeite, om hem in bedwang
te houden.
„Ach, kinderen,” zeide zij somtijds, „hij was zoo goed en zoo verstandig!
Zoo knap als een advocaat! Zou je wel willen gelooven, dat de
burgemeester hem soms staande hield, om hem het een of ander te vragen.
En nu, ach, lieve Hemel! nu kent hij zijn vrouw en kinderen niet meer! Jij
kunt je uw vader nog wel voorstellen, niet waar, Hans, toen hij nog de
goede Rolf Brinker was, hè? Wat een ferm, knap man! Weet je ’t nog wel?”
„Ja, moeder,” antwoordde Hans. „En wat wist hij alles, en wat kon hij mooi
zingen! Ik weet het nog best, hoe gij wel eens zeidet, dat hij door zijn stem
alleen al de windmolens aan het draaien zou hebben gemaakt.”
„Ja, dat heb ik dikwerf gezegd. Wat die jongen toch een geheugen heeft!
Griete, kindlief, neem je vader die breinaald af, anders steekt hij er mee in