die van de oude tijd kon vertellen, net of het een andere tijd was
geweest, met andere menschen, heelemaal anders. De oude
mevrouw had ’er eigen zitkamer met ouderwetsche meubels; het
was een hooge benedenkamer, met bijna wit behangsel, en zware
donker groene gordijnen, en drie geschilderde portretten in dikke
zwarte lijsten. Mevrouw, in haar hooge, rechte stoel, zat bij het raam
aan een werktafeltje, zooals Geertje er nooit ergens een had
teruggezien. En dik lag de sneeuw in de vensterkozijnen, gedurig
vielen langzaam de vlokken in de leege, triestige tuin, op de bulten
van de perken en de spoelvormen van de stamrozen. Van tijd tot tijd
maande de oude mevrouw:—„Geertje, denk je om de kachel?” en
dan bukte Geertje maar weer eens naar [21]het heldergeschuurde
lage deurtje van dat rustige witporseleinen gevaarte, dat zonder
eenige kacheldrukte juist de noodige warmte gaf—en mevrouw
vertelde weer voort van de tijd, toen zij jonge predikantsvrouw was,
in een Hollandsche pastorie, dicht bij het dorp waar de dominee
woonde, die dat prachtige boek had geschreven, De Pastorie te
Mastland, dat Geertje eens had te leen gehad.…
Ja, dat was iets anders geweest, de oude mevrouw Wevers d’er
vroomheid.…
Die eene namiddag, met de sneeuw, Geertje zou het nooit vergeten,
zooals mevrouw had zitten vertellen van háár pastorie in dat
Hollandsche dorp, van de kerk, en de Meische Zondagmorgen, toen
zij, jonge domineesvrouw, voor het eerst met dominee naar de kerk
kwam, en vóór de kerk de jongens stonden en de boerinnen met
goud aan de kappen; en hoe mevrouw, wat verlegen eerst, tot
tranen toe geroerd was geworden, doordat háár man een psalm had
gelezen en hierna het orgel had gedreund voor het preludium.… o,
Geertje had het gevoeld, gezien! die kerk, wat had ze die
liefgekregen, wat moest dat heerlijk zijn in zoo’n kerk—’t was een
andere dan de kerk van haar dorp, waar toch de oude mevrouw d’er