Dank zij de groote verbeteringen van de microscopische techniek is in de laatste 50 jaren
een helder inzicht verkregen in de ontwikkelingsgeschiedenis van tal van diervormen,
zoodat wij dikwijls tot in de fijnste bijzonderheden den verwonderlijk mooien
ontwikkelingsgang van de verschillende organen, die het dierlijk lichaam opbouwen,
hebben kunnen nagaan. Voor bepaalde diervormen heeft men dien ontwikkelingsgang
stap voor stap, bijna van uur tot uur, kunnen bestudeeren. Het bleek nu hierbij hoe langer
hoe meer, dat voor de verschillende diervormen de ontwikkeling, uitgaande van
hetzelfde uitgangspunt, de ongedifferentieerde eicel, in groote trekken geteekend,
hetzelfde verloop had, en dat, hoe dichter de dieren, wat hunne kenmerken betreft, bij
elkander stonden, des te meer de ontwikkelingsgang voor die vormen evenwijdig liep.
En hierbij bleek tevens, hoe juist in de ontwikkelingsgeschiedenis de duidelijkste
bewijzen opgesloten lagen voor den samenhang en de verwantschap der dieren
onderling, voor de idee der evolutie, voor het ontstaan der soorten uit elkaar, door
langzame verandering, aanpassing, volmaking. Wij zien organen, lichaamsdeelen, die bij
lagere dieren gedurende het geheele leven in een primitieven vorm blijven bestaan, zich
bij de embryonen der hoogere dieren eerst in denzelfden vorm aanleggen, waarin zij bij
die lagere dieren zijn aangelegd. Doch dan zien wij bij den voortgang van het
ontwikkelingsproces in die organen verdere veranderingen optreden, die langzamerhand
den toestand inleiden, waarin dat orgaan gedurende het leven van die hoogere diersoort
zal blijven verkeeren. Wij zien bij het embryo van alle zoogdieren zich kieuwspleten
aanleggen, al hebben de kieuwen hun reden van bestaan eigenlijk verloren, sinds de
voorvaderen der zoogdieren uit het water op het land overgingen en tot landdieren
werden. Wij zien het bloedvaatstelsel in aanleg ook bij de zoogdieren bloedvaten
vormen, die bij hunne nog in het water levende voorvaderen langs de kieuwspleten
liepen om voor de opname van de zuurstof uit het water, de ademhaling dus, te zorgen, al
hebben om dezelfde reden ook deze bloedvaten bij de zoogdieren hun reden van bestaan
verloren. Wij zien uit deze kieuwspleten en uit de stevige beschutsels daarvan, de
kieuwbogen, zich allerlei organen ontwikkelen, zooals de schildklier, het strottenhoofd,
de gehoorbeentjes etc., die eerst bij de zoogdieren tot volle ontwikkeling komen en een
belangrijke rol in het leven van het dier krijgen te vervullen. Wij kunnen vaststellen, hoe
in het algemeen die kenmerken, die alleen eigen zijn aan de hoogst ontwikkelde
diervormen, en die dus bij de evolutie van de soort eerst laat moeten zijn opgetreden,
ook in de individueele ontwikkeling dier hoogst ontwikkelde diersoorten, eerst laat, eerst
in het laatste tijdperk van het embryonale leven, zich kenbaar maken. Kortom, wij zien
bij het bestudeeren van de ontwikkelingsgeschiedenis van een of ander zoogdier zich een
beeld ontrollen van de duizenden en duizenden jaren, gedurende welke die bepaalde
soort zich bij den ontwikkelingsgang van de aarde door langzame evolutie uit
laagstaande vormen in duizenden op elkaar volgende, uit elkaar voortgekomen,
individuen trapsgewijze heeft opgewerkt, ontplooid, ontwikkeld, volmaakt, totdat de
vorm bereikt was, waarvan wij nu aan het levende dier de fijne, harmonische organisatie,
de volkomen aanpassing aan de omstandigheden, waaronder het verkeert, het