ophield, menigen stormachtigen nacht onder den blooten hemel
moesten doorbrengen, hoe men op grooten afstand schitterende
vuren in de hoeven onderhield, hoe men het luide gebrul van het
hongerige roofdier in de stilte des nachts van verre uit het woud kon
hooren en hoe dan alles zich opmaakt om zijn spoor te vervolgen, of
hoe men het in eene hinderlaag opwacht, en, wanneer het zijn
sprong over den ringmuur van het erf wagen wil, men plotseling uit
den schuilhoek op het dier losgaat met het werpen van speren en
steenen en brandende houten, totdat het bezwijkt, overweldigd door
de schaar zijner bespringers.
Pericles en Aspasia waren verrast over de uitdrukking van moed en
belangstelling, die bij deze verhalen uit de blikken en gebaren van
het herdersmeisje [119]sprak, in wier gemoed zooeven nog, buiten
het bijgeloof en de verhalen en sprookjes van haar geboortegrond,
voor niets anders ruimte scheen overgelaten.
„Het komt mij voor,” zeide Aspasia, „dat gij aan zulke gevechten niet
ongaarne deel zoudt willen nemen.”
„O, dol graag!” riep het meisje. „Ik heb behalve dien boozen,
overmoedigen Satyr ook reeds tweemaal een wolf, die mijn kudde
wilde bespringen, met een brandend hout verjaagd.”
„Het meisje herinnert mij,” zeide Pericles tot Aspasia, „zooals zij in
dit oogenblik voor ons staat, aan die beroemde dochter van het
Arcadische land, Atalante15 die, door haar vader als kind te vondeling
gelegd, omdat hij geene dochters, alleen zonen wilde hebben, door
eene berin gezoogd en door jagers opgevoed werd en vervolgens in
de Arcadische wouden met speer en boog gewapend rondzwierf, een
schrik der wilde dieren, een stoute, maagdelijke jageres, die van
geen zachtere aandoening iets weten wilde.”