Zij bleven samen waken, zittend voor het bedje en helpend telkens
als het noodig was. Langzaam ging de tijd voorbij in den stillen
nacht, en Wije’s denken liep wild dooreen. Tijd, wat was tijd?
Ingedeeld in seconden, minuten, uren.… maar dat deugde niet. Hoe
kort was soms een uur en hoe lang was het nu! Langer dan een jaar,
neen, dan vijf jaren. Doorleefde hij dien tijd niet, vanaf de geboorte
van zijn zoon, in minder dan een uur? „’n Jongen hè?” zeide de chef,
en wat was hij blij! Dan de eerste tijd, de pogingen om te loopen,
om te praten, de humor in zijn kinderlijke opmerkingen … Weer sloeg
de klok in de binnengaanderij. Neen, die klok deugde niet; hij zou
een betere uitvinden, die den tijd aangaf zooals hij werkelijk
doorleefd [138]werd; ja, en haar doen verkoopen door de firma, die
dan niet zou vallen, want allen zouden toestroomen om die klokken,
Chineezen, Arabieren, inlanders.… enkel door zijn uitvinding! Wat, hij
iets uitvinden? ’t Was belachelijk! Kon hij zelfs maar zijn kind
behoorlijk helpen? Hoe onhandig was hij, en hoe dikwijls moest zijn
vrouw hem vermanen dien nacht! Zijn vrouw.… maar zij kende het
gevaar niet; zij geloofde dat er hoop was; hij had het haar immers
gezegd! Zij dacht niet.…
Neen, zij dacht niet, zij handelde. Als het kind eenige oogenblikken
rustig lag, ging zij ook zitten, steeds den blik op het gezichtje
gericht, waarvan geen beweging haar ontging, en zij las trek voor
trek de korte maar aangrijpende geschiedenis van den strijd
tusschen jong ontluikend leven en den laffen dood, die nooit zijn
meerdere in krachten aanvalt, die altijd grijnzend, wegmaait waar hij
niet gezaaid [139]heeft, vernielt wat tot voortbestaan bestemd was,
dien tegenhanger van de liefderijke engel der eeuwige rust, die
levensmoeden zachtkens doet insluimeren en meevoert naar betere
oorden. En zoo geheel ging de moeder op in haar zieke kind, dat zij
niet gevoelde hoe dezelfde pijn die het jongske kwelde, ook in haar
opkwam.