stormtuigen en het geschut,—en bij dat alles geregelde wachtposten om
voor verrassing gevrijwaard te zijn. Nog zijn de drie duizend Luikenaars,
tot den arbeid aan schansen en loopgraven, er niet; maar de hertog zal hen
weldra zenden. Nog is het geschut, dat ge daar ziet, niet ten aanval geplant,
nog is het getal slangstukken gering; maar Amsterdam, dat Alva trouw bleef
zweren, zal morgen, vandaag misschien zijne sirenen en gotelingen, zijne
bassen en serpentijnen, zijne draken en heele kartouwen herwaarts
schikken; en wanneer die laatste veertig- à vijftigponders nog niet
genoegzaam zijn ter vernieling, dan heeft Amsterdam nog reusachtiger
monsters, die den ongehoorzamen Haarlemmer dan gewis tot zijn plicht
brengen.
Ziedaar dan aan de eene zijde den Spanjaard, met onbeperkte macht, maar
met eene macht, die verdrukking ten doel heeft. Ziedaar de beulen van
Zutfen en Naarden, roemende op de schandelijke zege, dáár behaald,
hunkerend naar het oogenblik om Alva toe te roepen: »ook Haarlem is ons;
door ons, uwe getrouwen, is het onder uw gezag, tot gehoorzaamheid
gebracht.« Ziedaar de talrijke benden van den man, die Egmond en
Hoorne deed vallen, die den bloedraad instelde en, gretiger dan een
vampyr, het laatste bloed wilde uitzuigen door den heilloozen tienden
penning. Egmond en Hoorne , bloedraad en vooral tiende penning!
behoeven wij meer te zeggen, om ieders verbeelding levendiger te doen zijn
aan het bloedige spoor, dat Alva zich teekende? Kennen wij hem dan niet
reeds als »den man om aan het einde der dagen te verschijnen, wanneer de
oogst van gruwelen in volle aren zou staan en er een maaier geëischt wierd
zonder voorbeeld.«
En tegenover de heirkracht van dien man zien wij eene onverdedigbare
vest, maar eene vest die zich in het oog van andere steden eene glansrijke
kroon zal opzetten: eene kroon, waarboven de krijgsgod zal zweven,
getooid met een stralenkrans. In die stad, zoo onweerbaar, zoo zwak, zien
wij krachtig werkende, wakkere mannen, die de muren van hun land, de
schilden hunner huisgezinnen willen zijn. Daar zien wij mannen, vol van
het besef, dat zij aan eeuwige slavernij zullen verkocht worden, dat
godsdienstige en burgerlijke vrijheid van den rand des afgronds, waaraan ze
reeds staan, zullen nederstorten,—dat het met Holland voor altijd zal