zelf de strekking er van aangegeven in zijn beoordeeling van Huygens’
Cluyswerk waar hij over de miskenning klaagt, die een recensent zoo
dikwijls ondervindt. „Doe wat ge wilt,” zegt hij daar, „doe wat ge wilt, ge
zult toch den laster niet ontgaan,” hebben wij dikwijls in onze gedachten de
redactie van De Gids toegeroepen, wanneer wij haar in het afbreken
en in het opbouwen evenzeer hoorden verketteren. Het beginsel
waarvan zij bij beide uitging, was hetzelfde, waaraan wij ons volksbestaan,
onzen volksrijkdom, onzen volksroem, onze volksdeugden verpligt zijn; het
is het streven naar degelijkheid, het woord, dat de lofspraak onzer vaderen
in zich sluit. Aangespoord door de overtuiging, dat er geen kwaad in het
land is, hetwelk niet aan de verdooving van dat levenwekkend beginsel te
wijten valt,—opgebeurd door het vertrouwen, dat er bij ons volk nog kracht
genoeg schuilt, om zich op de hoogte zijns tijds te handhaven, mits die
sluimerende vonken worden opgerakeld en aangeblazen, spiegelde zij ons
beurtelings ter beschaming en ter opwekking, de glorierijkste dagen van ons
gemeenebest af. Vreemd aan de vergoding onzer voorouders, ten onzent
verschoonbaar in de dagen der Fransche heerschappij—want wie staart uit
den nacht der schande niet gaarne de zweem van luister aan, die nog aan de
kimmen van het verleden wijlt, schoon er meer verwachting is van het
berouw, dat in zijne ellende aan zijne zonde gedenkt?—vreemd aan dien
vergodingsgeest, maar zelfbewust door het besef, vanwaar wij zijn
uitgevallen, wees zij ons, waar het ijver voor kennis of liefde voor kunst
gold, waar sprake was van omvang van studie of kracht van stijl, waar
schrijvers en dichters naar stoffe en beelden omzagen, op de gulden eeuw
van Frederik Hendrik. Dank zij ons volk, dat zij sympathie vond voor haar
doel,—schoon zij der laster niet ontging! Zoo dikwijls zij afbrak—en haar
beginsel dwong er haar meermalen toe, en wij zouden de waarheid geweld
aandoen, wanneer wij ontkenden, dat de moker der critiek bijwijlen hard op
het middelmatige is neergevallen, dat hij menig bolwerk heeft omgehaald,
waarachter zich aanmatiging en verwaandheid vrij waanden—zoo dikwijls
hoorden wij den kreet opgaan: „De man is toch zoo braaf!”—of: „Hij geeft
zooveel aan den arme!”—of: „Wanneer gij wist hoe wèl hij het meende!”
En of het zijne meening, zijne menschlievendheid, zijn burgerlijk karakter
had gegolden, en niet zijn werk; ondegelijke, onverstandige, onware
beschouwing van den pligt der critiek! Zoo vaak zij opbouwde—en wijs mij
een letterkundig tijdschrift ten onzent, dat met hare warmte prijst wat het