Zij, de zuster, terwijl zij hem droeg, riep op hare moeder: He, mama,
ik ben naar ’t water gegaan. Ons jongentje ga ik in ’t water
wasschen. Die deugnieten hebben hem vol peper bestreken.
En zij ging, en zij waschte hem. Toen zij terugkwamen op ’t veld,
waar zij hunne moeder gelaten hadden, zij, de moeder, alzoo: Wel,
wat is er geweest?
Hij, ’t jongentje, alzoo: Die deugniet heeft mij bedrogen, alzoo: Drie
groote aardnoten, waar negen gepelde aardnoten in zijn, gij kunt ze
niet opeten. En ik, ik was aan ’t redetwisten met hem, ziet ge; hij
beval mij, alzoo: Wel, ga drie groote aardnoten halen, kom dan waar
ik ben, met [158]een weinig assche. En ik kwam af. En hij, alzoo: Als
gij een aardnoot eet, elken keer, als er één op is, dan steek ik mijne
twee vingeren in de assche, en ik bestrijk u onder de oogen.
Ik at een aardnoot en hij nam assche tusschen zijne twee vingeren,
en hij stak ze in mijn oogen, en ziet, mijn oogen deden pijn en pijn,
en ik viel op den grond; de aardnoten, ik heb ze niet opgeëten. En
hij is weggeloopen. Ware mijn oudste niet gekomen om mij te
dragen, ik was er gestorven, mama!
Zij, de moeder, alzoo: Gij, wat gaat gij daar doen, wat is ’t? Gij sterft
nog vroeg of laat door de slechte geesten. Waarlijk, indien gij met
zulke vrienden nog volhardt, op zekeren dag, dood zijt gij zeker,
dood. Gij, gij hier groot worden! Neen, neen! De oogen, indien ik ze
niet opendeed, gij zoudt niet groot worden. Zulke makkers zullen u
wel eens beet hebben. Speel niet meer, vader3. Hoor je het, niet
waar!
Hij, alzoo: Ja, mama, ik zal niet meer spelen.
Mbengo. [159]