vertoont zij zich ook dan in ’t open water. Steeds den kop stroomopwaarts gericht
houdend, „staat” zij soms een kwartier of langer op dezelfde plaats, schijnbaar
bewegingloos, hoewel zij in werkelijkheid door beweging van de vinnen zich op
dezelfde plaats moet houden. Soms schiet zij plotseling pijlsnel door het water, met
bewonderenswaardige behendigheid steeds den hoofdstroom vindend, zoodat zij in
ondiepe beken haar weg kan vervolgen, zelfs op plaatsen waar het zwemmen onmogelijk
schijnt te zijn. Wanneer zij opgeschrikt wordt, tracht zij, voor zoover hiertoe gelegenheid
bestaat, steeds weer een schuilhoek te bereiken en zich hierin te verbergen: zij is een van
de voorzichtigste en schuwste Visschen. Om stroomafwaarts te komen, laat zij zich
soms, den kop tegenstroom gericht, langzaam drijven; soms echter schiet zij met
inspanning van al hare krachten zoo vlug door het water, dat de snelheid van haar
beweging die van den stroom ver overtreft. Zoolang zij stil staat, loert zij op buit en
overziet zorgvuldig haar jachtgebied, het water naast en vóór haar, de waterspiegel of de
lucht boven haar. Wanneer een Insect, hetzij klein of groot, haar uitkijkplaats nadert,
wacht zij, zonder eenige beweging te maken, totdat het op den gewenschten afstand
gekomen is, doet dan buitengewoon snel één of meer krachtige slagen met de staartvin
en springt, door het water voortschietend of boven de oppervlakte zich verheffend, op
den begeerden buit toe. De jonge Forel maakt bij voorkeur jacht op Insecten, Wormen,
Bloedzuigers, Slakken, Vischlarven, kleine Visschen en Kikvorschen. Zoodra zij echter 1
à 1.5 KG. zwaar geworden is, wedijvert zij in vraatzucht met iederen roofvisch van haar
grootte, doet althans voor den Snoek weinig onder en overvalt ieder levend wezen, dat
zij overmeesteren kan, haar eigen kroost niet uitgezonderd.
De voortplantingsverrichtingen van de Forel nemen een aanvang in het midden van
October en houden soms aan tot in December. Het kuitschieten heeft plaats in ondiep
water op grintgrond of achter groote steenen, voor zoover hier een snelle strooming
voorkomt. Vóór het leggen maakt het wijfje door vlugge beweging van den staart een
meer of minder groote, ondiepe kuil in den bodem, laat hierin de eieren vallen, bedekt ze
door opnieuw den staart te bewegen en laat ze vervolgens aan hun lot over. De jongen,
die na ongeveer 6 weken uitkomen, blijven in het eerst eenigen tijd bewegingloos liggen
op de broedplaats; hoogstens bewegen zij hunne kleine borstvinnen; dit duurt totdat zij
den inhoud van den dooierzak verbruikt hebben en behoefte aan ander voedsel beginnen
te gevoelen. Aanvankelijk zijn zij tevreden met de allerkleinste waterdiertjes, later
maken zij ook wormpjes buit, vervolgens Insecten en pas geboren vischjes. Met hun
grootte neemt ook hun roofzucht toe. Drie maanden nadat zij als vormelooze
schepseltjes uit het ei kwamen, zijn zij welgevormde, sierlijke vischjes geworden, die,
evenals de meeste overige Zalmvisschen, een jeugdkleed dragen, waarop donkerbruine
dwarsbanden zichtbaar zijn. Omstreeks dezen tijd gaan de broers en zusters uiteen, om
plaatsen op te zoeken waar zij op dezelfde wijze werkzaam kunnen zijn als hunne
ouders.